ECLI:NL:GHSHE:2017:5861

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 december 2017
Publicatiedatum
27 december 2017
Zaaknummer
200.219.775_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens disfunctioneren en de rol van verbeterplannen

In deze zaak gaat het om de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van een senior consultant bij een ICT-dienstverlener, [de vennootschap], op grond van disfunctioneren. De appellant, [appellant], was sinds 1 mei 2015 in dienst en ontving een salaris van € 5.050,-- bruto per maand. De werkgever heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden op basis van artikel 7:669 lid 3 sub d BW, omdat de appellant niet voldeed aan de vereiste competenties voor zijn functie. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever voldoende had aangetoond dat de appellant niet functioneerde zoals verwacht en dat er meerdere gesprekken waren gevoerd om hem te helpen verbeteren. De appellant betwistte zijn disfunctioneren en stelde dat er geen verbeterplan was opgesteld, maar het hof oordeelde dat de werkgever voldoende gelegenheid had geboden om te verbeteren, ondanks het ontbreken van een formeel verbeterplan. Het hof bevestigde de beslissing van de kantonrechter en wees de verzoeken van de appellant af, inclusief zijn verzoek om een billijke vergoeding. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel werkgever als werknemer in het proces van functioneren en verbetering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 21 december 2017
Zaaknummer : 200.219.775/01
Zaaknummer eerste aanleg : 5736472 EJ VERZ 17-117
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. B.P.R. Milar te Amsterdam,
tegen
[de vennootschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna aan te duiden als [de vennootschap] ,
advocaat: mr. J. Vanenburg te Eindhoven.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, van 18 april 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg (waaronder het proces-verbaal van de mondelinge behandeling d.d. 4 april 2017) en producties, ingekomen ter griffie op 14 juli 2017;
  • het verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 september 2017;
  • een faxbericht van [appellant] met een aanvullend verzoekschrift dat strekt tot wijziging c.q. intrekking van enkele verzoeken met een productie, ingekomen ter griffie op
15 november 2017;
- de op 22 november 2017 gehouden mondelinge behandeling. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. B.P.R. Milar;
- namens [de vennootschap] de heren [HR-manager] (hierna: [HR-manager] ), HR-manager, en [voorheen leidinggevende van appellant] (hierna: [voorheen leidinggevende van appellant] ), voorheen leidinggevende van [appellant] , bijgestaan door mr. J. Vanenburg.
Beide advocaten hebben een pleitnota overgelegd.
-[appellant] heeft zich bij faxbericht van zijn advocaat d.d. 29 november 2017 met producties
schriftelijk uitgelaten met betrekking tot de berekening van de transitievergoeding.
2.2.
Het hof heeft een datum voor beschikking bepaald.
Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
De feiten
In dit hoger beroep wordt uitgegaan van de volgende feiten.
- [de vennootschap] is een bedrijf dat actief is op het gebied van ICT-dienstverlening in Nederland. Zij adviseert en begeleidt haar klanten door (onder andere) haar medewerkers op projectbasis in te zetten bij haar klanten en zo die klanten bij te staan bij het doorvoeren van ontwikkelingen op het gebied van ICT.
- [appellant] , geboren op [geboortedatum] 1967, was sinds 1 mei 2015 in dienst van [de vennootschap] als senior consultant tegen een salaris van laatstelijk € 5.050,-- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en bonus.
- [appellant] heeft een schriftelijke waarschuwing d.d. 2 oktober 2015 ontvangen met onder meer de volgende inhoud
:
‘(..) De afgelopen maanden hebben er verschillende gesprekken plaatsgevonden tussen jou en je leidinggevende en tevens met de opdrachtgever omdat er onvoldoende resultaat getoond wordt in de rol van Senior Project Manager. Twee punten die daarin terugkomen hebben te maken met Planning & Voortgangsrapportage en Stakeholder Management. Omdat je in September door gebrek aan vertrouwen van het project afgehaald bent en [de vennootschap] dit in de toekomst wil voorkomen verzoeken we je om deze punten bij een volgende opdracht sterk te verbeteren. [de vennootschap] zal je daar waar mogelijk zo veel als mogelijk in ondersteunen maar uiteindelijk zijn dit vaardigheden die bij de basisuitrusting van een [de vennootschap] Senior Project Manager horen wat [de vennootschap] dan ook van jou verwacht.
(…)
Ik hoor graag van je wat [de vennootschap] kan doen om je hiermee te helpen. (…)
U kunt en moet deze brief begrijpen als een officiële waarschuwing met betrekking tot uw gedrag. (…)’
- [appellant] heeft daarop bij brief van 6 oktober 2015 als volgt gereageerd:
‘Ik betwist dat ik onvoldoende resultaat als Senior Project Manager heb getoond en geleverd. Ik betwist de punten onder Planning & voortgangsrapportage en Stakeholder Management. Ik betwist dat door gebrek aan vertrouwen ik van het LumiLeds CR project ben afgehaald.
(…)
Door deze resultaten heeft jou als Service Line Manager Project Management en [de vennootschap] Nederland BV doen besluiten na mijn proeftijd een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd per 1 augustus 2015 aan te gaan.
Ik verzoek je op grond van bovenstaande om de schriftelijke officiële waarschuwing in te trekken (…).’
- [appellant] (zijn eenmanszaak ProAdvise) is per 18 september 2017 voor de duur van een jaar toegetreden tot de maatschap UC Data & Transformation te [vestigingsplaats] .
- [de vennootschap] heeft op 23 juni 2017 een transitievergoeding van € 3.716,87 bruto aan [appellant] betaald.
3.2.
De procedure in eerste aanleg
3.2.1.
[de vennootschap] heeft in eerste aanleg verzocht de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en haar te ontbinden op grond van artikel 7:669 lid 3 sub d BW (disfunctioneren), dan wel op grond van artikel 7:669 lid 3 sub g BW (verstoorde arbeidsrelatie), dan wel op grond van
artikel 7: 669 lid sub h BW (andere omstandigheden).
[appellant] heeft - samengevat - in eerste aanleg primair verzocht het verzoek tot ontbinding af te wijzen en subsidiair verzocht om hem een billijke vergoeding toe te kennen van € 38.178,-- bruto.
3.2.2.
In de beschikking waarvan beroep heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden met ingang van 1 juni 2017 en de proceskosten gecompenseerd. De kantonrechter heeft - kort gezegd - overwogen dat de kritiek op het functioneren van [appellant] door [de vennootschap] voldoende is onderbouwd en inzichtelijk gemaakt en dat voldoende aannemelijk is dat [appellant] tijdig in kennis is gesteld van de geconstateerde tekortkomingen. Verder heeft de kantonrechter overwogen dat meerdere gesprekken met [appellant] zijn gevoerd om tot verbetering van zijn functioneren te komen. De kantonrechter vindt het een acceptabel standpunt van [de vennootschap] dat zij geen verbeterplan heeft opgesteld omdat [appellant] niet erkent dat hij moet verbeteren en feitelijk de noodzaak tot het ingaan van een verbetertraject betwist. [de vennootschap] heeft voldoende aangetoond dat voor [appellant] geen herplaatsingsmogelijkheden zijn binnen haar organisatie, aldus de kantonrechter. De kantonrechter ziet geen reden voor de toekenning van een billijke vergoeding ex artikel 7:671b lid 8, onder c BW nu geen sprake is van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever.
3.3.
De grieven en het verzoek van [appellant] in hoger beroep; het verweer en het verzoek van [de vennootschap] in hoger beroep
[appellant] heeft in hoger beroep 6 grieven aangevoerd.
[appellant] heeft - na de wijziging/intrekking van enkele verzoeken (onder meer het herstel van de arbeidsovereenkomst) geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen beschikking en tot veroordeling van [de vennootschap] tot betaling van de transitievergoeding van € 5.197,72 en een billijke vergoeding van € 15.000,--, beide bedragen vermeerderd met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging, een en ander met veroordeling van [de vennootschap] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep.
De advocaat van [appellant] heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat [appellant] een billijke vergoeding vordert van totaal € 15.000,--, zowel op de voet van artikel 7:683 lid 3 BW, zoals in het petitum van het beroepschrift staat, als op de voet van artikel 7:671b lid 8, onder c BW, waarop grief VI ziet. De advocaat van [de vennootschap] heeft aangegeven dat [de vennootschap] dat ook zo heeft begrepen. De advocaat van [appellant] heeft verder toegelicht dat het verzoek met betrekking tot de wettelijke verhoging niet ziet op de transitievergoeding, maar wel op de billijke vergoeding.
[de vennootschap] heeft primair verzocht de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen en subsidiair de arbeidsovereenkomst te ontbinden op - kort gezegd - de g-grond dan wel de h-grond met compensatie van de proceskosten. [de vennootschap] heeft verder geconcludeerd tot afwijzing van een billijke vergoeding dan wel de billijke vergoeding op nihil vast te stellen.
3.4.
De d-grond (grieven I tot en met IV)
Het hof stelt het volgende voorop.
Bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de grond dat de werknemer ongeschikt is tot het verrichten van de bedongen arbeid, anders dan ten gevolge van ziekte of gebreken (de d-grond), volgt uit de tekst van de wet dat aan de volgende criteria moet zijn voldaan (artikel 7:669 lid 3 sub d BW):
1- de ongeschiktheid is geen gevolg van ziekte of gebreken;
2- de werkgever heeft de werknemer tijdig van het onvoldoende functioneren in kennis gesteld;
3- de werkgever heeft hem in voldoende mate in de gelegenheid gesteld zijn functioneren te verbeteren;
4- de ongeschiktheid is niet het gevolg van onvoldoende zorg van de werkgever voor scholing van de werknemer of voor de arbeidsomstandigheden van de werknemer;
5- herplaatsing van de werknemer in een andere passende functie binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, is niet mogelijk of ligt niet in de rede.
In deze procedure staan criteria 1 en 4 niet ter discussie.
Verder stelt het hof voorop dat (onder meer op grond van de Mediant-beschikking, ECLI:NL:HR:2016:2998) als uitgangspunt geldt dat de wettelijke bewijsregels van overeenkomstige toepassing zijn in ontbindingsprocedures. Dat betekent naar het oordeel van het hof dat feiten in een voldoende mate moeten zijn komen vast te staan. Meer in het bijzonder is voor het - door de werkgever te leveren - bewijs of sprake is van ongeschiktheid van de werknemer voldoende dat feiten en omstandigheden komen vast te staan waaruit redelijkerwijs kan worden afgeleid dat sprake is van ongeschiktheid. Dergelijk bewijs zal altijd in enige mate zijn verweven met aspecten van beoordelende en interpretatieve aard. Ook het bewijs van het feit dat herplaatsing binnen redelijke termijn in een andere functie niet mogelijk is of niet in de rede ligt, zal erop neerkomen dat door de werkgever feiten en omstandigheden moeten worden gesteld en bewezen, waaruit redelijkerwijs is af te leiden dat herplaatsing niet mogelijk is of niet in de rede ligt. (Vgl. AG De Bock ECLI:NL:PHR:2017:1058 en ECLI:NL:PHR:2017:1256).
3.4.1.
[appellant] heeft in de eerste plaats gesteld dat [de vennootschap] niet heeft aangetoond dat hij ongeschikt is in de functie van
senior consultant.
Hij heeft aangevoerd dat de functioneringsrapporten, feedbacksessies en correspondentie die [de vennootschap] heeft overgelegd uitsluitend zien op het functioneren van [appellant] als
senior projectmanageren in die functie is hij niet aangenomen.
[de vennootschap] heeft gesteld dat ‘senior projectmanager’ valt onder het functieniveau ‘senior consultant’ en dat dat als ‘parapluterm’ door [de vennootschap] wordt gehanteerd en in de arbeidsovereenkomst van [appellant] is opgenomen. Het functieniveau van [appellant] is dat van ‘senior’.
Het hof oordeelt als volgt. Vast staat dat [appellant] als (senior) projectmanager bij [de vennootschap] werkzaam is geweest op projecten bij [project 1] , [project 2] en [project 3] .
In zijn reactie op de officiële waarschuwing d.d. 2 oktober 2015 (zie onder de feiten) heeft [appellant] niet gesteld dat hij niet als senior projectmanager is aangenomen en dus niet als zodanig mag worden beoordeeld. Hij schreef daarin wel dat hij betwist dat hij als senior projectmanager onvoldoende resultaat heeft getoond. Verder schreef
[appellant] in een e-mail van 29 juli 2016 aan [voorheen leidinggevende van appellant] dat hem er als senior projectmanager alles aan is gelegen om het [project 3] UK on SAP project tot tevredenheid van de klant af te ronden.
Uit een en ander blijkt in voldoende mate dat de bedongen arbeid die van senior projectmanager was en dat ook [appellant] daar steeds vanuit is gegaan.
3.4.2.
[de vennootschap] heeft gesteld dat [appellant] niet voldoet aan de competenties van senior projectmanager. [appellant] heeft dat betwist (grief I/II).
Het hof is van oordeel dat uit de volgende vaststaande feiten en omstandigheden de ongeschiktheid van [appellant] als senior projectmanager redelijkerwijs kan worden afgeleid.
- [appellant] heeft - na eerdere feedbackgesprekken - een officiële schriftelijke waarschuwing gekregen op 2 oktober 2015. Aanleiding hiervoor was onder meer het feit dat [appellant] in september 2015 van het project [project 1] was gehaald. [appellant] heeft dat laatste (voor het eerst in deze procedure) betwist, maar die betwisting overtuigt niet. [appellant] heeft dat in zijn schriftelijke reactie op de waarschuwing (zie onder de feiten) immers niet gesteld. [appellant] heeft - uiteindelijk - ter zitting in hoger beroep ook aangegeven dat de waarschuwing op het project [project 1] zag. Het feit dat het project [project 1] ‘live’ is gegaan zegt op zich niets over het functioneren van [appellant] . De heer [medewerker van project 1] van [project 1] (hierna: [medewerker van project 1] ) heeft in zijn mail van 10 augustus 2017 geschreven dat de rapportage voor het project matig door [appellant] werd uitgevoerd en dat veel support en push nodig was. [appellant] leek de noodzaak van activiteiten niet correct in te schatten, aldus de mail. In deze mail van [medewerker van project 1] wordt ook diens bedankmail aan [appellant] van 23 september 2015 gerelativeerd: [medewerker van project 1] bedankte altijd iedereen die voor [project 1] had gewerkt. Het argument van [appellant] dat de overeenkomst van [appellant] voor bepaalde tijd is gevolgd door een overeenkomst voor onbepaalde tijd per 1 augustus 2015 overtuigt evenmin; dat was immers nog ruim voordat [appellant] van het project [project 1] werd gehaald en ook ruim voor de officiële waarschuwing.
- [appellant] heeft zijn PMI-examen (Project Management Institute) (certificering) op 31 maart 2016 niet behaald, welk examen volgens [de vennootschap] door al haar projectmanagers behaald moet worden. [appellant] heeft dat onvoldoende betwist en heeft beaamd dat hij aan [de vennootschap] heeft aangegeven dat hij geen begeleiding van [de vennootschap] nodig had bij het alsnog behalen van zijn examen. Uit de gespreknotities van [de vennootschap] ( [voorheen leidinggevende van appellant] ) blijkt dat op 4 april 2016 met [appellant] is besproken dat hij een nieuwe planning zou maken met betrekking tot zijn herexamen en dat op 16 juni 2016 met [appellant] is besproken dat hij in de week daarna zou aangeven wanneer hij herexamen zou gaan doen. [appellant] heeft wel gesteld dat [voorheen leidinggevende van appellant] heeft toegezegd dat [appellant] na het einde van het project [project 3] zou mogen herkansen, maar dat heeft [voorheen leidinggevende van appellant] ter zitting in hoger beroep uitdrukkelijk betwist, zodat daarvan niet kan worden uitgegaan.
- De genoemde gespreksnotities (over de periode van 1 april 2016 tot en met 15 september 2016 met betrekking tot het PMI-examen en het project [project 3] ) zijn weliswaar eenzijdig door [de vennootschap] opgesteld, maar [appellant] heeft de inhoud van deze notities niet, dan wel onvoldoende betwist. De stelling van [appellant] dat er nooit feedbacksessies met hem zijn gehouden is niet te rijmen met die gespreksnotities, de officiële schriftelijke waarschuwing en verder de mail van 27 juli 2016 van [voorheen leidinggevende van appellant] aan [appellant] : “
[roepnaam van appellant] , Ik heb je vanmiddag aangegeven dat [medewerker van project 3][ [medewerker van project 3] van [project 3] , hierna: [medewerker van project 3] , hof]
afgelopen maandag tijdens de stuurgroepmeeting bij [project 3] bevestiging heeft gekregen van signalen die stuurgroepleden eerder aan hem hebben gegeven. Die signalen duiden er op dat men niet het vertrouwen heeft dat je voldoende regie voert binnen jouw project bij [project 3] . (..)”.De inhoud van deze mail sluit aan bij de voor [appellant] niet positieve terugkoppeling die [medewerker van project 3] blijkens de gespreksnotities op 26 juli 2016 aan [voorheen leidinggevende van appellant] heeft gegeven, o.a.:
“Stuurgroep meeting verliep bijzonder moeizaam mbt budgetoverschrijding. [medewerker van project 3] begrijpt nu signalen die hij eerder kreeg van stuurgroepleden. (…). Vooraf heeft [medewerker van project 3] aan [roepnaam van appellant] aangegeven hoe informatie te presenteren. [roepnaam van appellant] heeft dit niet gedaan! Een budgetverschuiving is anders dan een overschrijding! Dit herkent [roepnaam van appellant] niet! (…) [roepnaam van appellant] denkt zelf dat alles prima gaat.(…) Hoe gaan we [roepnaam van appellant] ondersteunen naar het eind van het project.(…).” Onder meer hieruit kan redelijkerwijs de conclusie worden getrokken dat [appellant] ook met betrekking tot het project [project 3] - anders dan [appellant] zelf meent - onvoldoende heeft gepresteerd als projectmanager. Daaraan kan niet afdoen dat [medewerker van project 3] blijkens de gespreksnotitie van 15 september 2016 zeer lang moest nadenken over de vraag of hij [appellant] opnieuw zou inhuren als projectmanager en heeft geantwoord dat hij dat niet zou doen voor projecten met een financieel karakter.
Overigens heeft [appellant] ter zitting in hoger beroep beaamd dat in het ‘doelstellingenformulier april 2016’ slechts doelstellingen (ten behoeve van de bonusbepaling) zijn opgenomen en geen resultaten. Een klantbeoordeling ‘uitmuntend’, zoals door [appellant] aanvankelijk gesteld, kan uit dat formulier dus niet blijken.
Aan al het voorgaande kan onvoldoende afdoen dat [appellant] het project [project 2] als projectmanager kennelijk wel - dat is door [de vennootschap] niet betwist - naar tevredenheid heeft gedaan gezien het functioneringsrapport d.d. 22 juni 2016 betreffende dit project van december 2015 tot februari 2016.
3.4.3.
Criterium 2
Uit het voorgaande volgt ook dat [de vennootschap] [appellant] tijdig van het disfunctioneren in kennis heeft gesteld. [appellant] heeft hetgeen de kantonrechter in r.o. 5.7. van de beschikking waarvan beroep heeft overwogen ook niet in zijn grieven betrokken.
3.4.4.
Criterium 3 (grief III)
[appellant] heeft verder gesteld dat [de vennootschap] hem onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld om zich te verbeteren. Er is geen verbeterplan opgesteld met daarin de doelstellingen, een termijn die voor verbetering wordt geboden en een termijn van begeleiding. [appellant] heeft weliswaar bezwaar tegen ‘zijn disfunctioneren’, maar dat betekent volgens hem niet zonder meer dat hij niet bereid is om aan een verbetertraject deel te nemen. [appellant] stelt verder in 2016 en 2017 vier soft skills-trainingen te hebben gevolgd en met succes afgerond.
[de vennootschap] heeft betoogd dat [appellant] pas tijdens de zitting in eerste aanleg kenbaar heeft gemaakt dat hij openstond voor een gesprek met zijn leidinggevenden. Een gesprek over verbetering met [appellant] had volgens [de vennootschap] geen zin, aangezien [appellant] zijn disfunctioneren steeds ontkende en betwistte. Met betrekking tot de vier door [appellant] gevolgde cursussen merkt [de vennootschap] op dat er twee (met 8 uur studiebelasting) in 2016 zijn gevolgd vóór het gesprek en de brief van 21 november 2016 waarin [de vennootschap] heeft aangegeven het dienstverband met [appellant] te willen beëindigen. Dit is door [appellant] niet betwist. Hij heeft ter zitting in hoger beroep aangegeven dat hij in 2016 cursussen heeft gevolgd om te laten zien dat hij zichzelf wilde verbeteren.
Naar het oordeel van het hof volgt uit hetgeen partijen over en weer hebben gesteld, hiervoor samengevat weergegeven, dat [appellant] ontkende dat sprake was van disfunctioneren. Dat blijkt ook uit zijn reactie op de officiële schriftelijke waarschuwing en uit de meergenoemde gespreksnotities. [appellant] onderkende, ondanks het feit dat hij daarop werd gewezen, niet dat het behalen van het PMI-examen van groot belang was voor [de vennootschap] en [appellant] meende geen hulp van [de vennootschap] bij de studie voor het herexamen nodig te hebben. Onder die omstandigheden had het weinig zin voor [de vennootschap] om een verbeterplan op te stellen en aan [appellant] aan te bieden. Pas in deze procedure heeft [appellant] aangegeven open te staan voor een gesprek met zijn leidinggevenden en voor verbetering van zijn functioneren. Daarbij houdt hij ook nog een slag om de arm: het is volgens [appellant] denkbaar dat hij een concreet aanbod tot het volgen van een verbetertraject zou hebben aanvaard. Dat is zodanig laat en terughoudend, dat daarmee geen rekening kan worden gehouden bij de beoordeling of [de vennootschap] [appellant] voldoende in de gelegenheid heeft gesteld om zich te verbeteren.
Het hof onderschrijft hetgeen de kantonrechter in r.o. 5.9. van de beschikking waarvan beroep heeft overwogen. [de vennootschap] heeft meermalen begeleiding en hulp aan [appellant] aangeboden, maar [appellant] heeft een en ander niet nodig gevonden of geweigerd. Het niet aanbieden van een (concreet) verbetertraject maakt onder voormelde omstandigheden niet dat niet is voldaan aan criterium 3. De stelling van [appellant] , dat het volgen van twee (korte) cursussen vóór
21 november 2016 betekent dat hij wilde laten zien dat hij wilde verbeteren, is in tegenspraak met zijn standpunt dat hij niet disfunctioneerde en dat verbetering niet nodig was.
3.4.5.
Criterium 5
[appellant] heeft gesteld dat zijn herplaatsing in een andere passende functie binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, mogelijk was en in de rede lag (grief IV). [de vennootschap] had daartoe de mogelijkheden nu zij onderdeel uitmaakt van de [group] Group. [de vennootschap] heeft geen inspanning verricht om [appellant] te herplaatsen. [appellant] heeft gesteld over jarenlange ervaring te beschikken en verscheidene relevante cursussen succesvol te hebben afgerond [appellant] doelt daarbij op de in 3.4.4. besproken trainingen.
[de vennootschap] heeft betoogd dat het disfunctioneren van [appellant] maakte dat hij niet herplaatsbaar was, aangezien voor passende functies van een vergelijkbaar niveau (deels) dezelfde competenties nodig zijn. [de vennootschap] had geen vacatures die passend waren, namelijk alleen vacatures die een technische achtergrond vereisten of vacatures in een geheel andere richting, zoals marketing. [de vennootschap] heeft dit onderbouwd met een lijst van vacatures (prod. 12 inl. verzoek). Binnen de [group] Group bestond geen vacature die aansloot op het profiel van [appellant] . [de vennootschap] heeft ter zitting in hoger beroep gesteld een poging te hebben gedaan om [appellant] als interne projectmanager te plaatsen bij de [group] Group, maar dat is volgens [de vennootschap] niet doorgegaan omdat [appellant] niet geschikt was.
[appellant] heeft ter zitting in hoger beroep beaamd dat hij op gesprek is geweest bij de [group] Group, maar dat was volgens hem een vrijblijvend gesprek zonder dat er een vacature of projectaanvraag open stond. Het heeft tot niets geleid.
Het hof is van oordeel dat voldoende vast staat dat [de vennootschap] zelf onvoldoende mogelijkheden had om [appellant] binnen een redelijke termijn op een passende functie te herplaatsen, gelet op diens disfunctioneren, opleidingsniveau en competenties. Of en welke scholing zou kunnen hebben leiden tot herplaatsing heeft [appellant] niet aangegeven. [appellant] heeft niet (voldoende) betwist dat de hiervoor bedoelde lijst van vacatures geen mogelijkheden voor hem bevatte. Vast staat dat [de vennootschap] een gesprek voor [appellant] bij de [group] Group heeft georganiseerd. Dat dit niet tot resultaat voor [appellant] heeft geleid kan [de vennootschap] niet worden aangerekend. Overigens sluit het hof zich aan bij r.o. 5.10. van de beschikking waarvan beroep.
Een en ander betekent dat [de vennootschap] voldoende vaststaande feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit redelijkerwijs is af te leiden dat herplaatsing van [appellant] door [de vennootschap] binnen een redelijke termijn in een passende functie niet mogelijk was.
3.4.6.
Bewijsaanbiedingen
Voor bewijslevering door [de vennootschap] ziet het hof geen aanleiding, nu het hof van oordeel is dat de hiervoor besproken feiten en omstandigheden met betrekking tot - kort gezegd - de d-grond voldoende vaststaan.
[appellant] heeft in hoger beroep verschillende afspraken en werkzaamheden te bewijzen aangeboden, maar het is het hof niet duidelijk op welke afspraken tussen werknemer en werkgever en afspraken met betrekking tot een verbeterplan [appellant] doelt. Hij heeft daarover weinig tot niets gesteld. De (kwaliteit van de) werkzaamheden die [appellant] bij [project 1] , [project 3] en [project 2] heeft uitgevoerd staan voldoende vast en/of behoeven geen bewijs. De (tegen-) bewijsaanbiedingen van [appellant] worden daarom verworpen.
3.4.7.
Conclusie d-grond
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat sprake is van een voldragen d-grond en dat de kantonrechter terecht op die grond het verzoek van [de vennootschap] om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [appellant] heeft toegewezen.
De grieven I tot en met IV falen dus.
3.5.
De g-grond en de h-grond (grief V)
Gezien het voorgaande behoeft grief V geen behandeling. Deze grief zou immers slechts relevant zijn indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de d-grond door het hof als onterecht zou zijn beoordeeld.
3.6.
Billijke vergoeding(en)
[appellant] heeft om toekenning van een billijke vergoeding van € 15.000,-- verzocht. Uit r.o. 3.3. blijkt dat [appellant] daarbij het oog heeft op de billijke vergoeding ex artikel 7:671b lid 8 sub c BW (grief VI) én op de billijke vergoeding ex artikel 7:683 lid 3 BW (petitum beroepschrift).
3.6.1.
Artikel 7:671b lid 8 sub c BW houdt in dat, indien de kantonrechter het verzoek om ontbinding van een arbeidsovereenkomst inwilligt, hij aan de werknemer een billijke vergoeding kan toekennen indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.
[appellant] heeft gesteld dat de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen c.q. nalaten van [de vennootschap] omdat zij geen enkele inspanning heeft geleverd en aan [appellant] geen reële kans heeft geboden om zijn functioneren (althans, zo begrijpt het hof de stelling van [appellant] ) te verbeteren. Er hebben geen functioneringsgesprekken plaatsgevonden en er is geen concreet verbeterplan opgesteld, aldus [appellant] .
In r.o. 3.4.4. heeft het hof geoordeeld dat [de vennootschap] [appellant] , mede gelet op het feit dat hij het disfunctioneren ontkende, voldoende in de gelegenheid heeft gesteld om zich te verbeteren. Er is dan ook geen sprake van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [de vennootschap] . Grief IV faalt.
3.6.2.
[appellant] heeft in hoger beroep verzocht om aan hem in plaats van herstel van de arbeidsovereenkomst een billijke vergoeding op de voet van artikel 7:683 lid 3 BW toe te kennen.
In r.o. 3.4.7. is overwogen dat de kantonrechter het verzoek van [de vennootschap] om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [appellant] terecht heeft toegewezen. Voor herstel van de arbeidsovereenkomst in hoger beroep is daarom geen plaats en dus ook niet voor een billijke vergoeding in plaats daarvan. De hierop betrekking hebbende verzoeken van [appellant] moeten worden afgewezen.
3.7.
Transitievergoeding
[appellant] heeft in punt 9 van zijn beroepschrift gesteld dat hij recht heeft op een transitievergoeding van € 5.197,72 bruto en verzocht dit bedrag aan hem toe te kennen.
Bij faxbericht van 29 november 2017 heeft de advocaat van [appellant] echter laten weten dat de hoogte van de transitievergoeding, zoals door [de vennootschap] berekend en uitgekeerd, juist is.
Het hof begrijpt daaruit dat [appellant] zijn verzoek met betrekking tot de transitievergoeding niet handhaaft. Dit verzoek wordt als ingetrokken beschouwd.
3.8.
Slotsom
De grieven van [appellant] falen en zijn (resterende) verzoeken in hoger beroep kunnen niet toegewezen worden. De beschikking waarvan beroep wordt bekrachtigd inclusief de proceskostencompensatie.
[appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het in hoger beroep door [appellant] verzochte af;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [de vennootschap] op € 716,-- aan griffierecht en op € 1.788,-- aan salaris advocaat.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden,
Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en D.J.B. de Wolff en is in het openbaar uitgesproken
op 21 december 2017.