2.1.In hoger beroep staan de navolgende, voor de beoordeling relevante, feiten vast.
[de stichting] is een instelling voor geestelijke gezondheidszorg. Onderdeel van [de stichting] is de locatie [locatie] , die beschikt over vier klinisch forensisch psychiatrische afdelingen (FPA1, FPA2, FPAV1 en FPAV2) en een afdeling voor beschermd wonen (‘ Weide Zicht ”).
[appellante] , geboren op [geboortedatum] 1967, is met ingang van 29 maart 1993 in dienst getreden van (de rechtsvoorgangster van) [de stichting] . Laatstelijk was zij werkzaam als manager 3A (Unitmanager) tegen een salaris van € 4.169,= bruto per maand exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten. Op de arbeidsovereenkomst is de cao Geestelijke gezondheidszorg van toepassing.
In haar functie gaf [appellante] leiding aan 60 medewerkers in de locatie [locatie] .
Op 9 januari 2017 maken twee medewerkers melding bij mevrouw [manager bedrijfsvoering] (manager bedrijfsvoering van [locatie] en als zodanig leidinggevende van [appellante] ) van het vermoeden van een misstand of onregelmatigheid door [appellante] met betrekking tot afdrachten van opbrengsten uit de afdelingswinkels en/of opnamen van contante bedragen ten bate van het voedingsbudget.
Op 10 januari 2017 is [appellante] in een gesprek met mevrouw [manager bedrijfsvoering] en de heer [manager HRM] (manager HRM) geconfronteerd met de melding en verzocht om verantwoording van deze bedragen.
Blijkens daarvan gemaakte aantekening in het journaal van het [medisch centrum] Medisch Centrum is [appellante] op 10 januari 2017 om 21.46 uur gezien op de afdeling Spoedeisende Hulp. Zij is daar gezien door de neuroloog drs. [neuroloog] . Blijkens gemaakte aantekeningen in het medisch dossier is [appellante] per ambulance vervoerd naar de afdeling spoedeisende hulp met woordvindstoornissen en viel bij aankomst op de afdeling een zwakte aan de rechterzijde op. [appellante] is vervolgens kort opgenomen op de afdeling neurologie. Op 11 januari 2017 is zij ziek gemeld.
Bij brief van 12 januari 2017 heeft [de stichting] de inhoud van het gesprek van 10 januari 2017 vastgelegd. De brief vermeldt onder meer het navolgende:
“Tijdens het gesprek heeft u aangegeven dat u het merendeel van de bedragen wel degelijk heeft afgedragen aan de kas. U heeft hier zelf zorg voor gedragen of hiertoe een medewerker opdracht gegeven. Tevens heeft u een gedeelte van het geld gebruikt voor het doen van aankopen voor de diverse afdelingen van [locatie] . U heeft hiervan een boekhouding bijgehouden.
[…] Met u is derhalve de afspraak gemaakt dat u de boekhouding de volgende dag (11 januari 2017) zou overhandigen aan mevrouw [manager bedrijfsvoering] en de heer [manager HRM] .
Vanwege deze ziekmelding heeft u niet de mogelijkheid gehad om de boekhouding te overleggen. Het is derhalve voor [de stichting] op dit moment niet mogelijk om meer inzicht te krijgen in uw handelen c.q. nalaten. Er is inmiddels wel navraag gedaan bij de centrale kas. Dit heeft geen nieuwe inzichten opgeleverd. Er zijn m.a.w. geen nieuwe feiten boven tafel gekomen die uw uitleg ondersteunen.
In het kader van de voortgang van het onderzoek is het van groot belang dat wij op een zo kort mogelijke termijn de beschikking krijgen over uw administratie. […] Indien wij niet uiterlijk opdinsdag 17 januari a.s. om 17.00 uurvan u hebben vernomen ten aanzien van het overdragen van de administratie, gaan wij ervan uit dat u deze niet kunt overleggen. Wij zullen het onderzoek dan verder vorm geven zonder uw administratie hierbij te betrekken.
In het kader van de zorgvuldigheid zal [de stichting] de uitkomsten van het onderzoek afwachten alvorens mogelijke vervolgstappen te nemen. […] Let wel: gezien de ernst van de incidenten worden verregaande arbeidsrechtelijke maatregelen – waaronder een ontslag op staande voet – op voorhand niet uitgesloten. […].”
Bij brief van 17 januari 2017 heeft mr. Plantaz zich bekend gemaakt als gemachtigde van [appellante] . Zij geeft hierin aan dat [appellante] ernstig ziek is (een hersenaandoening) en verzoekt om de bedrijfsarts in te schakelen. Zij merkt vervolgens op dat [appellante] in verband met haar ziekte niet in staat is om te reageren op de brief van 12 januari.
Bij brief van 19 januari 2017 aan de gemachtigde van [appellante] deelt [de stichting] mede dat zij [bedrijfsrecherche] Bedrijfsrecherche heeft ingeschakeld om verder onderzoek te verrichten. Voorts meldt [de stichting] in deze brief dat voor [appellante] een afspraak met de bedrijfsarts is gemaakt voor 19 januari.
Op 19 januari heeft [appellante] de bedrijfsarts bezocht. Deze laat bij brief van 19 januari aan [de stichting] weten dat er sprake is van zeer forse medische beperkingen, dat een revalidatietraject is ingezet en dat een gesprek tussen [appellante] en [de stichting] op dat moment niet mogelijk is.
Bij brief van 24 januari 2017 kondigt [de stichting] aan dat zij voornemens is een onderzoek te laten uitvoeren naar de zakelijke e-mail en netwerkgegevens van [appellante] , maar daarvan zal afzien, wanneer [appellante] vóór 27 januari 2017 de gevraagde gegevens verstrekt en wanneer daaruit blijkt dat daarmee ook de gewenste opheldering wordt verschaft. Voorts geeft [de stichting] aan dat zij kennis heeft genomen van het advies van de bedrijfsarts waarin deze aangeeft dat een gesprek met [appellante] niet mogelijk is. [de stichting] merkt op dat zij zich conform het advies van de bedrijfsarts zal gedragen.
Omstreeks 21 februari 2017 brengt [bedrijfsrecherche] Bedrijfsrecherche een rapport uit aan [de stichting] . Samengevat komt het onderzoeksresultaat erop neer dat uit verklaringen van gehoorde medewerkers blijkt dat de patiënten op de verschillende afdelingen kleine zaken voor persoonlijk gebruik, rookwaar en versnaperingen konden kopen in afdelingswinkeltjes. De verkoopprijs was gelijk aan de inkoopprijs. Wekelijks werden op maandag de opbrengsten van de winkels afgeroomd in die zin dat € 50,= in kas bleef en het meerdere werd verzameld en aan [appellante] gegeven om af te storten in de Centrale Kas. In 2015 en 2016 is voor een bedrag van € 30.258,76 aan producten geleverd aan de winkeltjes. In die jaren is een bedrag van € 609,08 aan opbrengsten uit de afdelingswinkels aantoonbaar afgestort bij de Centrale Kas. Een verklaring voor het grote verschil heeft [bedrijfsrecherche] Bedrijfsrecherche niet kunnen vinden. In de periode van 2014 tot en met 2016 zijn voorts tientallen geldopnamen geregistreerd bij de Centrale Kas. Meerdere medewerkers hebben verklaard dat zij op verzoek van [appellante] en met een daartoe door haar ingevuld of ondertekend formulier contante bedragen hebben opgenomen en aan haar afgedragen. De opnames zijn geregistreerd als opnames van het winkel- en voedingsbudget. [bedrijfsrecherche] Bedrijfsrecherche heeft alleen al over 2016 53 formulieren aangetroffen op naam van de budgethouder [manager bedrijfsvoering] . De daarop geplaatste handtekeningen komen niet overeen met de handtekening van [manager bedrijfsvoering] . Zij lijken sterk op de handtekening van [appellante] . In de periode 2014-2016 is op deze manier een bedrag van € 36.334,74 opgenomen. Er bestond geen noodzaak om voor het inkopen van voeding over contant geld te beschikken. Voor de besteding van de opgenomen gelden is in de administratie geen verantwoording aangetroffen.
Tussen 26 januari en 23 februari 2017 worden meerdere berichten gewisseld tussen de gemachtigde van [appellante] en [de stichting] . Bij e-mail van donderdag 23 februari 2017 zendt [de stichting] een onderzoeksrapport van [bedrijfsrecherche] Bedrijfsrecherche aan de gemachtigde van [appellante] . De e-mail bevat onder meer de navolgende tekst:
“Voorts bericht ik u dat [bedrijfsrecherche] Bedrijfsrecherche haar onderzoek recent heeft afgerond. Bijgevoegd treft u het onderzoeksrapport aan. De conclusie uit het onderzoeksrapport luidt kort gezegd als volgt:
Uit het onderzoek zijn meerdere signalen bekend geworden die het vermoeden rechtvaardigen dat mw. [appellante] zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering van de opbrengsten van de afdelingswinkels en contante geldopnames van het winkel- en voedingsbudget.
Uit het oogpunt van zorgvuldigheid acht [de stichting] het aangewezen om hoor en wederhoor toe te passen alvorens definitieve (arbeidsrechtelijke) conclusies aan het onderzoeksrapport te verbinden. Gelet hierop stelt [de stichting] mw. [appellante] hierdoor in de gelegenheid om inhoudelijk op het onderzoeksrapport te reageren, doch in ieder geval te verantwoorden waar de navolgende geldbedragen zijn gebleven:
de winkelopbrengsten van de afdelingswinkeltjes over de periode 2014 tot heden, […];
de contante geldopnames bij de Centrale Kas voor het winkel- en (voedings)budget [locatie] over de periode 2014 tot heden.
De reactie van mw. [appellante] zie ik graag uiterlijkwoensdag 1 maart 2017 om 12.00 uurtegemoet. […]
Op basis van de door mw. [appellante] afgegeven verklaring zal [de stichting] op 1 maart 2017 bezien of nader onderzoek gewenst is dan wel meteen tot besluitvorming over het al dan niet opleggen van arbeidsrechtelijke maatregelen kan worden overgegaan.
Op voorhand wijs ik er op dat wanneer mw. [appellante] niet (tijdig) op het onderzoeksrapport reageert en/of de administratie niet per ommegaand afgeeft, [de stichting] louter op basis van de voorliggende informatie, waaronder het onderzoeksrapport, tot besluitvorming zal overgaan en daarbij de conclusies zal trekken die zij geraden acht. Mw. [appellante] dient in dat geval serieus rekening te houden met vergaande arbeidsrechtelijke maatregelen, waarbij een ontslag op staande voet zeer zeker niet is uitgesloten. […]”
bij e-mailbericht van 28 februari 2017 verzoekt de gemachtigde van [appellante] om uitstel voor een reactie op het rapport. De gemachtigde van [appellante] schrijft in deze e-mail dat het voor [appellante] lastig is om herinneringen op te halen en dat zij daarom nog wat meer tijd nodig heeft.
bij e-mailbericht van 8 maart 2017 reageert de gemachtigde van [appellante] op het rapport van [bedrijfsrecherche] bedrijfsrecherche. Ondanks het feit dat dit bericht, geprint, zeven A-4tjes lang is, wordt daarin geen antwoord gegeven op de door [de stichting] gestelde vraag (kort gezegd: waar is ons geld gebleven?). In de e-mail wordt daarvoor als verklaring gegeven (p. 3):
“Recentelijk heeft er bij mevrouw [appellante] een uitval in haar hersenen plaatsgevonden. Hierdoor kan zij zich de gebeurtenissen niet meer (goed) herinneren en kan zij nauwelijks goed en samenhangend communiceren. […]
Doordat mevrouw [appellante] – zoals reeds gezegd – niet in staat is om inhoudelijk op het rapport te reageren, zal ik voornamelijk commentaar geven op de wijze waarop het onderzoek uitgevoerd is en de voorbarige conclusies.”
bij e-mailbericht van 9 maart 2017 herhaalt [de stichting] haar vraag en verzoekt zij daarnaast aan de gemachtigde van [appellante] om haar, [appellante] , te vragen of zij kan bevestigen dat de kasgelden boven € 50,= elke maandagochtend aan haar werden overhandigd, dat zij deze heeft afgedragen aan de Centrale Kas en, zo ja, of zij dan kan zeggen aan welke persoon de bedragen zijn afgegeven en of zij hiervan bewijs kan overleggen.
Bij e-mail van 10 maart 2017 reageert de gemachtigde van [appellante] op deze vragen met opnieuw een verwijzing naar de gezondheidstoestand van [appellante] , een algemene ontkenning dat zij gelden heeft verduisterd en de stellingname dat [appellante] de gelden heeft afgestort bij de Centrale Kas.
Op 13 maart 2017 bezoekt [appellante] de bedrijfsarts, die hierover bij brief van gelijke datum aan [de stichting] rapporteert. De bedrijfsarts merkt op dat hij in het bezit is van medische informatie, dat [appellante] met een revalidatietraject is gestart en dat een gesprek tussen haar en [de stichting] de komende tijd medisch niet verantwoord is.
Bij brief van 14 maart 2017 deelt [de stichting] [appellante] mede dat zij de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang opzegt. Als grond voor het ontslag verwijst [de stichting] naar de in de brief vermelde gedragingen en tekortkomingen van [appellante] die volgens [de stichting] elk afzonderlijk, maar zeker in ieder geval in samenhang beschouwd een dringende reden opleveren. Daaromtrent bevat de brief de navolgende tekst:
“Uit het verrichte onderzoek kan [de stichting] – alles overziend – niet anders concluderen dan dat in 2015 en 2016 door toedoen van mw. [appellante] aan [de stichting] toebehorende gelden, te weten bedragen van € 29.649,68 en € 26.673,63, althans substantiële geldbedragen, zijn verdwenen zonder dat zij daarvoor een plausibele verklaring kan geven. In ieder geval heeft mw. [appellante] met haar handelwijze de mogelijkheid ontnomen (en doet ze dat nog steeds) om te achterhalen waar de verdwenen gelden zijn gebleven, althans voor welke doeleinden zij zijn aangewend, opdat [de stichting] daarvoor een deugdelijke rekening en verantwoording kan opstellen. […]
Mw. [appellante] heeft geen (persoonlijke) omstandigheden aangevoerd die haar gedragingen en tekortkomingen op enigerlei wijze zouden kunnen rechtvaardigen. Het tegendeel is veeleer het geval. Hoewel [de stichting] haar alle ruimte en gelegenheid heeft geboden om openheid van zaken te geven, heeft mw. [appellante] de gewenste duidelijkheid niet verschaft en ook niet willen verschaffen. Dit terwijl het - zeker gelet op haar functie en de gang van zaken – wel degelijk op haar weg lag om die openheid wel te geven. In dit kader rekent [de stichting] het haar zeer aan dat zij haar toezegging om de administratie te verstrekken, ook na herhaalde verzoeken daartoe, niet is nagekomen.
Afgezet tegen de ernst van de gedragingen en tekortkomingen van mw. [appellante] leggen de lengte van haar dienstverband, haar functioneren en haar huidige arbeidsongeschiktheid onvoldoende gewicht in de schaal, zodat deze omstandigheden niet aan het bestaan van de dringende reden kunnen afdoen.”
Op 6 en 11 april 2017 is [appellante] gezien door twee neurologen naar aanleiding van een eerdere vaststelling van een cerebraal aneurysma. Van 13 juli tot en met 21 juli 2017 is [appellante] opgenomen in verband met een operatie op 14 juli 2017, waarbij een drietal aneurysma’s door middel van clipping zijn behandeld.
2.2.1.Bij inleidend verzoek heeft [appellante] in eerste aanleg – zakelijk weergegeven - verzocht om [de stichting] bij wijze van voorlopige voorziening te veroordelen tot doorbetaling van haar loon. Voorts heeft zij primair verzocht om het ontslag op staande voet te vernietigen, met veroordeling om haar weer toe te laten tot haar werk op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling tot betaling van het overeengekomen loon. Subsidiair heeft zij verzocht om [de stichting] te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 70.000,=, betaling van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging en tot betaling van de transitievergoeding ad € 46.521,=, alles te vermeerderen met de verhoging van artikel 7:625 BW en rente als vermeld in het petitum van het inleidend verzoek en onder afgifte van een deugdelijke bruto-netto specificatie. Ten slotte heeft [appellante] verzocht om in beide gevallen [de stichting] te veroordelen tot vergoeding van de daadwerkelijke advocaatkosten ad € 13.033,20, tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten vast te stellen overeenkomstig het daartoe bestaande Besluit en tot vergoeding van de proceskosten waaronder de kosten van de gemachtigde.
2.2.2.[appellante] legt aan haar verzoek ten grondslag dat een dringende reden ontbreekt, omdat niet is vastgesteld dat zij gelden heeft verduisterd. De aangevoerde reden, het zonder plausibele verklaring laten verdwijnen van gelden, is geen dringende reden. [appellante] betwist dat er gelden zijn verdwenen en dat zij die onder zich heeft gehad. Voorts voert zij aan dat het ontslag niet onverwijld is gegeven en dat ten tijde van het ontslag voor haar een opzegverbod gold. Ook haar persoonlijke omstandigheden brachten met zich mee dat een ontslag op staande voet niet aan de orde kon zijn. Voor de onderbouwing van deze stellingname verwijst het hof naar de inhoud van het inleidend verzoekschrift.
2.2.3[de stichting] heeft verweer gevoerd, welk verweer er – zakelijk weergegeven – op neerkomt dat het verweten handelen dan wel nalaten wel een dringende reden oplevert om de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang op te zeggen en dat deze opzegging onder de gegeven omstandigheden wel degelijk onverwijld is gedaan. [de stichting] heeft bij verweerschrift bij wijze van tegenverzoek (deels voorwaardelijk) verzocht om te verklaren voor recht dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op 14 maart 2017 rechtsgeldig is opgezegd, met veroordeling van [appellante] tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding ad € 20.477,=, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 maart 2017. Voorts verzoekt [de stichting] te bepalen dat zij aan [appellante] geen transitievergoeding verschuldigd is en te verklaren voor recht dat [appellante] aansprakelijk is voor de door [de stichting] geleden schade, met primair een veroordeling tot betaling van een schadevergoeding ad € 79.577,51, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 maart 2017, subsidiair met veroordeling tot betaling van een nader bij op te maken staat vast te stellen schadevergoeding. Ten slotte verzoekt [de stichting] voorwaardelijk, voor het geval de arbeidsovereenkomst nog mocht voortduren, om de ontbinding van die overeenkomst op de kortst mogelijke termijn, primair wegens (ernstig) verwijtbaar handelen, subsidiair wegens een onherstelbare vertrouwensbreuk, alles met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding.