ECLI:NL:GHSHE:2017:5457

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 december 2017
Publicatiedatum
7 december 2017
Zaaknummer
16/00317
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag zuiveringsheffing na verwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Overijssel, die op 23 juli 2013 een aanslag in de zuiveringsheffing voor het jaar 2009 van € 1.044.052,70 had gehandhaafd. Na een eerdere bevestiging van deze uitspraak door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, heeft de Hoge Raad op 29 april 2016 het beroep in cassatie gegrond verklaard en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het Hof is gebonden aan de feitelijke uitgangspunten van de Hoge Raad en moet onderzoeken in welke mate de opgelegde aanslag correct is. Tijdens de zitting op 31 augustus 2017 zijn beide partijen gehoord. Belanghebbende betwist dat de aanslag naar het juiste bedrag is opgelegd en concludeert tot vermindering van de aanslag tot € 484.467, terwijl de Heffingsambtenaar de uitspraak van de Rechtbank wil bevestigen. Het Hof heeft vastgesteld dat de aanslag in goede justitie moet worden vastgesteld, rekening houdend met de onzekerheden over de werkelijke hoeveelheid Urean30 die het zuiveringstechnische werk heeft bereikt. Uiteindelijk heeft het Hof de aanslag verminderd tot € 900.000 en de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/00317
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Overijssel te Zwolle (hierna: de Rechtbank) van 23 juli 2013, nummer AWB ZWO 12/1632 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van het Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus-Tricijn,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende na te melden aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de zuiveringsheffing opgelegd van € 1.044.052,70 welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Heffingsambtenaar is gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 310. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 478. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd (ECLI:NL:GHARL:2014:7469).
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 29 april 2016, nr. 14/05591, ECLI:NL:HR:2016:752, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd en het geding naar dit Hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
1.5.
Belanghebbende en de Heffingsambtenaar zijn door de griffier in de gelegenheid gesteld tot een schriftelijke reactie op het verwijzingsarrest. Belanghebbende heeft bij brief van 19 juli 2016 een conclusie ingezonden; de Heffingsambtenaar heeft bij brief van 21 september 2016 een reactie op het arrest en op de conclusie van belanghebbende ingezonden.
1.6.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 31 augustus 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende [A] , tot bijstand vergezeld van [B] , als gemachtigde van belanghebbende, [C] , [D] , [E] , [F] , [G] en [H] , alsmede, namens de Heffingsambtenaar, [J] , [K] , [L] en [M] .
1.8.
De Heffingsambtenaar heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
1.9.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.10.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.11.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.12.
Het Hof heeft in deze zaak op 14 september 2017 mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 14 september 2017 aan partijen verzonden.
1.13.
Belanghebbende heeft tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De griffier van de Hoge Raad heeft bij schrijven van 25 september 2017 verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.

2.Feiten

2.1.
Voor de vaststaande feiten verwijst het Hof naar de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.8 van de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en naar de feitelijke uitgangspunten onder 2.1 tot en met 2.1.3 van het verwijzingsarrest, die alle als hier herhaald en ingelast moeten worden beschouwd.
In aanvulling hierop stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden vast:
2.2.
Belanghebbende heeft na verwijzing de volgende facturen overgelegd:
  • Een factuur van [N] van 31 december 2009 ter zake van werkzaamheden op 18, 19, 23, 24, 28, 29 december 2009;
  • Een factuur van [N] van 26 januari 2010, ter zake van werkzaamheden op 19 en 20 januari 2010;
  • Een factuur van [N] van 31 januari 2010 ter zake van werkzaamheden op 20 januari 2010;
  • Een factuur van [N] van 22 februari 2010, ter zake van werkzaamheden op 9 en 19 februari 2010;
  • Een factuur van [N] van 28 februari 2010, ter zake van werkzaamheden op 23 en 26 februari 2010;
  • Een factuur van [N] van 7 april 2010, ter zake van werkzaamheden op 1 en 2 april 2010;
  • Een factuur van [N] van 30 april 2010, ter zake van werkzaamheden op 22 april 2010;
  • Een factuur van [N] van 31 mei 2010, ter zake van werkzaamheden op 31 mei 2010;
  • Een factuur van [O] BV van 22 januari 2010 ter zake van werkzaamheden op 18, 19 en 20 januari, en
  • Een factuur van [O] BV 1 april 2010 ter zake van werkzaamheden op 9 februari 2010, 22 maart 2010 en 26 maart 2010.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de aanslag naar het juiste bedrag is opgelegd.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Heffingsambtenaar en tot vermindering van de aanslag tot € 484.467. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 29 april 2016, 14/05591, ECLI:NL:HR:2016:752 (hierna: het verwijzingsarrest), voor zover te dezen van belang, het volgende overwogen:
‘2.1.2. (…) Een deel van de vloeibare meststof, 1214 m³ Urean30, is in het gemeenteriool terechtgekomen. (…)
2.3.2. (…)
Hoewel het begrip “afvoeren” zoals gebezigd in de Verordening mede omvat het brengen van stoffen op een riolering, beperkt voormeld artikel 3, lid 1, het belastbare feit voor de onderhavige heffing uitdrukkelijk tot het direct of indirect brengen van stoffen op een zuiveringstechnisch werk in beheer bij het Waterschap. Dit brengt mee dat stoffen die worden gebracht op een riolering in beheer bij een gemeente en die voordat zij een zuiveringstechnisch werk in beheer bij het Waterschap hebben bereikt uit de riolering worden verwijderd, niet op grond van de Verordening in de zuiveringsheffing kunnen worden betrokken. (…)
2.3.3.
Ingeval stoffen worden gebracht op een riolering in beheer bij een gemeente en de riolering het zich daarin bevindende afvalwater direct of indirect leidt naar een zuiveringstechnisch werk in beheer bij het Waterschap, moet in de regel ervan worden uitgegaan dat de op de riolering gebrachte stoffen het zuiveringstechnische werk zullen bereiken. Degene die stelt dat door hem op de riolering gebrachte stoffen, of een deel daarvan, het zuiveringstechnische werk niet hebben bereikt, draagt daarom de bewijslast van die stelling. Hij dient aannemelijk te maken dat, en in welke mate, de desbetreffende stoffen niet op het zuiveringstechnische werk zijn gebracht.
2.3.4.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, geeft het oordeel van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting en slaagt het middel. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek naar de vraag in welke mate de hiervoor in 2.1.2 vermelde hoeveelheid meststof de RWZI niet heeft bereikt.’.
4.2.
Beide partijen hebben na verwijzing betwist dat het in het verwijzingsarrest onder 2.1.2 vermelde feitelijke uitgangspunt, dat 1.214 m³ Urean30 in het gemeenteriool is terechtgekomen, juist is. Belanghebbende betoogt, kort samengevat, dat meer in het gemeentelijke riool is gestroomd, maar dat zij hiervan zelf een hoeveelheid m³ Urean30 heeft afgevoerd voordat die hoeveelheid het zuiveringstechnische werk heeft bereikt en voorts dat de berekening van de Heffingsambtenaar, 1.214 m³ Urean30, niet klopt. De Heffingsambtenaar betoogt, kort samengevat, dat 1.214 m³ Urean30 niet de hoeveelheid is die in het gemeenteriool is terechtgekomen, maar de hoeveelheid m³ Urean30 die – over de periode 19 tot en met 25 december 2009 - uit de zuivering is gekomen.
4.3.
Een verwijzingshof is als regel gebonden aan de (feitelijke) uitgangspunten die de Hoge Raad in een verwijzingsarrest heeft opgenomen (HR 23 mei 2014, 12/05390, ECLI:NL:HR:2014:1185). Na verwijzing dient het Hof dan ook ervan uit te gaan, dat 1.214 m³ Urean30 in het gemeenteriool is terechtgekomen en dat deze hoeveelheid – behoudens tegenbewijs door belanghebbende - het zuiveringstechnische werk heeft bereikt. Na verwijzing dient het Hof volgens de verwijzingsopdracht slechts te onderzoeken of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt of, en in welke mate, de hiervoor vermelde 1.214 m³ Urean30 het zuiveringstechnische werk niet heeft bereikt.
4.4.
Uit het vorenstaande volgt, dat de stelling van belanghebbende dat de berekening van de Heffingsambtenaar, 1.214 m³ Urean30, niet klopt na verwijzing niet meer aan de orde kan komen. Voorts volgt uit het vorenstaande, dat het Hof na verwijzing niet ervan kan uitgaan, zoals de Heffingsambtenaar verdedigt, dat 1.214 m³ Urean30 de hoeveelheid is die het zuiveringstechnische werk heeft bereikt.
4.5.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met de door haar overgelegde facturen tegenover de gemotiveerde betwisting door de Heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat reeds voor 15 januari 2010 is begonnen met de afvoer uit het gemeenteriool. De verklaring van de heer [H] , werknemer van belanghebbende, tijdens het onderzoek ter zitting acht het Hof onvoldoende, nu deze verklaring door de Heffingsambtenaar gemotiveerd is betwist en deze verklaring niet wordt ondersteund door objectief verifieerbaar bewijs (en/of verklaringen van anderen). De door belanghebbende overgelegde facturen geven geen inzicht in het moment waarop begonnen is met de afvoer uit het gemeenteriool. Uit deze facturen is evenmin af te leiden dat 715 m³ Urean 30 uit het gemeenteriool is afgevoerd. Dit inzicht wordt evenmin geboden door de verklaring van Van Werven van 13 juni 2016. Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van het Hof dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat van de in het gemeenteriool terechtgekomen 1.214 m³ Urean30 een hoeveelheid van 715 m³ het zuiveringstechnische werk niet heeft bereikt.
4.6.
Daar staat tegenover dat uit het dossier blijkt dat over de werkelijke hoeveelheid Urean30 die door de, voor alle betrokkenen onverwachte en moeilijke, calamiteit op 18 december 2009 het zuiveringstechnische werk heeft bereikt veel onzekerheden bestaan en ook de Heffingsambtenaar (subsidiair) niet uitsluit dat maximaal 366 m³ (in welke concentratie dan ook) door belanghebbende is afgepompt uit het gemeenteriool. Gelet hierop is het Hof van oordeel, dat er aanleiding is de aanslag in goede justitie vast te stellen.
4.7.
Rekening houdende met hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd in de gedingstukken en tijdens het onderzoek ter zitting stelt het Hof in goede justitie de aanslag vast op een bedrag van € 900.000.
Slotsom
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd en de aanslag moet worden verminderd tot € 900.000.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden betaalde griffierecht ten bedrage van € 310 respectievelijk € 478, in totaal, € 788 te vergoeden.
Ten aanzien van de kosten van bezwaar
4.10.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende tegenover betwisting door de Heffingsambtenaar niet onderbouwd dat de aanslag wordt verminderd door een aan de Heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat voor een tegemoetkoming in de kosten van bezwaar geen plaats is.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.12.
Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank op 2 (punten) x € 495 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 990.
4.13.
Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de behandeling van het beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 (punten) x € 495 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 990.
4.14.
Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de behandeling van het beroep bij het Hof op 1,5 (punten) x € 495 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 742,50, vermeerderd met een bedrag ter zake van het verschijnen ter zitting door deskundige [C] , door het Hof in goede justitie bepaald op € 195 (3 uren á € 65 per uur) .
4.15.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
4.16.
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten bedragen gelet op het vorenoverwogene, in totaal € 2.917,50.

5.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank,
  • verklaarthet tegen de uitspraak van de Heffingsambtenaar bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
  • vernietigtde uitspraak van de Heffingsambtenaar,
  • vermindertde aanslag tot een bedrag van € 900.000,
  • gelastdat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 788 vergoedt, en
  • veroordeeltde Heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij de Rechtbank, het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op, in totaal, € 2.917,50.
Aldus gedaan op 7 december 2017 door P. Fortuin, voorzitter, M. Harthoorn en F. Sonneveldt, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. Afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Deze schriftelijke uitspraak is slechts een vervanging van de zogenoemde mondelinge uitspraak, waartegen al beroep in cassatie is ingesteld. Voor de Hoge Raad geldt deze schriftelijke uitspraak als de uitspraak waartegen dat beroep is ingesteld. Tegen deze schriftelijke uitspraak kan niet opnieuw beroep in cassatie worden ingesteld.
De partij die tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie heeft ingesteld, kan binnen zes weken na de verzending van deze schriftelijke uitspraak de gronden van het eerder ingestelde beroep aanvoeren of aanvullen. De brief met de gronden van het beroep moet binnen de termijn van zes weken door de Hoge Raad zijn ontvangen. Eventuele vertraging bij de verzending is voor risico van de partij die de gronden aanvoert of aanvult. De brief moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage