ECLI:NL:HR:2014:1185

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 mei 2014
Publicatiedatum
21 mei 2014
Zaaknummer
12/05390
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslag inkomstenbelasting en de bestemming van ruwvoer in landbouwbedrijf

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, waarbij de Staatssecretaris van Financiën in cassatie is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Haarlem. De Rechtbank had de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van belanghebbende verminderd. De Staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld, maar het Gerechtshof Amsterdam heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De Hoge Raad heeft in een eerder arrest van 10 juni 2011, nr. 10/02270, de uitspraak van het Gerechtshof vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage.

In het huidige cassatiegeding heeft de Hoge Raad beoordeeld of het Gerechtshof zich aan de uitgangspunten van het eerdere arrest heeft gehouden. De Hoge Raad oordeelt dat het Gerechtshof niet had mogen afwijken van de door de Hoge Raad vastgestelde feiten, met name de bestemming van het geoogste ruwvoer. De Hoge Raad concludeert dat het Gerechtshof de verkeerde maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling of het perceel nagenoeg geheel wordt aangewend in het kader van een landbouwbedrijf. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Gerechtshof en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.

De Hoge Raad heeft ook het incidentele beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar het principale beroep van de Staatssecretaris gegrond verklaard. De Hoge Raad benadrukt dat de mate waarin het weiland wordt aangewend voor het landbouwbedrijf niet louter kan worden bepaald op basis van de bestemming van het gras, maar dat ook andere factoren in overweging moeten worden genomen. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van de aanwending van percelen in de landbouw en de toepassing van belastingwetgeving.

Uitspraak

23 mei 2014
nr. 12/05390
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof te ’s-Gravenhagevan 16 oktober 2012, nr. BK-12/00093, betreffende een aan
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1.Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over het jaar 2000 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 07/683) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Dit hof (nr. 08/00418) heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.

2.Het eerste geding in cassatie

De uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam is op het beroep van de Staatssecretaris bij arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 10/02270, ECLI:NL:HR:2011:BQ7594, BNB 2011/220, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof ‘s‑Gravenhage (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

3.Het tweede geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend. Hij heeft het incidentele beroep beantwoord.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 14 augustus 2013 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van beide beroepen in cassatie.
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

4.Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

4.1.
Een verwijzingshof is als regel gebonden aan de (feitelijke) uitgangspunten die de Hoge Raad in een verwijzingsarrest heeft opgenomen.
4.2.
In onderdeel 3.5 van het verwijzingsarrest is als een van de uitgangspunten in cassatie de bestemming van het geoogste ruwvoer beschreven, te weten dat van het geoogste ruwvoer 10 percent werd verkocht aan derden en dat van de overige 90 percent 44,7 percent werd gevoerd aan fokpaarden en 55,3 percent aan sport- en pensionpaarden.
4.3.
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.1 is overwogen had het Hof niet mogen uitgaan van de door belanghebbende na cassatie in het geding gebrachte berekeningen, voor zover daarin werd afgeweken van het hiervoor beschreven uitgangspunt. Het middel slaagt derhalve.

5.Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel

5.1.
Het middel betoogt dat het Hof bij zijn beoordeling of het perceel geheel of nagenoeg geheel wordt aangewend in het kader van een landbouwbedrijf een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door mede van belang te achten welke de bestemming van het door belanghebbende geproduceerde ruwvoer is. Volgens de toelichting op het middel is de bestemming van het geproduceerde ruwvoer niet meer van belang nu vaststaat dat sprake is van een landbouwbedrijf.
5.2.
Het middel faalt. Het gebruik van een weiland dat, zoals in het onderhavige geval, dienstbaar is aan een onderneming van een belastingplichtige waarbinnen verschillende activiteiten worden uitgeoefend, vormt niet een zelfstandig landbouwbedrijf (grasproductiebedrijf), maar dit gebruik moet worden toegerekend aan de activiteiten waaraan het weiland dienstbaar is (vgl. HR 23 december 1998, nr. 33794, ECLI:NL:HR:1998:AA2276, BNB 1999/77). Dat is niet anders indien 10 percent van het geproduceerde ruwvoer wordt verkocht aan derden.

6.Slotsom

Gelet op hetgeen hiervoor in 4.3 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
Na verwijzing moet opnieuw worden beoordeeld of het perceel ten minste nagenoeg geheel dienstbaar was aan een activiteit die als landbouwbedrijf kan gelden, en moet – voor zover nodig – een behandeling plaatsvinden van de stellingen van belanghebbende die de Rechtbank en het gerechtshof Amsterdam onbehandeld hebben gelaten.
Het verwijzingshof dient bij zijn oordeel inzake de aanwending van het perceel uit te gaan van de reeds vaststaande feiten zoals hiervoor omschreven in onderdeel 4.2. Daarbij verdient opmerking dat uit die feiten volgt dat de productie van het ruwvoer in het onderhavige geval niet kan worden gezien als een zelfstandige, als landbouwbedrijf aan te merken activiteit, aangezien slechts 10 percent van het geoogste ruwvoer aan derden werd verkocht. Het perceel is nagenoeg geheel dienstbaar aan het landbouwbedrijf van belanghebbende (de stoeterij) te achten, indien gezegd kan worden dat het perceel voor in totaal niet meer dan 10 percent werd aangewend voor het weiden van de sportpaarden en voor de productie van ruwvoer ten behoeve van de sport- en pensionpaarden. Voorts verdient opmerking dat niet op voorhand kan worden aangenomen dat de mate waarin het weiland wordt aangewend voor het landbouwbedrijf, louter kan worden bepaald op basis van de bestemming van het gras.

7.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

8.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, E.N. Punt, R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2014.