In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, waarbij de Staatssecretaris van Financiën in cassatie is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Haarlem. De Rechtbank had de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van belanghebbende verminderd. De Staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld, maar het Gerechtshof Amsterdam heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De Hoge Raad heeft in een eerder arrest van 10 juni 2011, nr. 10/02270, de uitspraak van het Gerechtshof vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage.
In het huidige cassatiegeding heeft de Hoge Raad beoordeeld of het Gerechtshof zich aan de uitgangspunten van het eerdere arrest heeft gehouden. De Hoge Raad oordeelt dat het Gerechtshof niet had mogen afwijken van de door de Hoge Raad vastgestelde feiten, met name de bestemming van het geoogste ruwvoer. De Hoge Raad concludeert dat het Gerechtshof de verkeerde maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling of het perceel nagenoeg geheel wordt aangewend in het kader van een landbouwbedrijf. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Gerechtshof en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.
De Hoge Raad heeft ook het incidentele beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar het principale beroep van de Staatssecretaris gegrond verklaard. De Hoge Raad benadrukt dat de mate waarin het weiland wordt aangewend voor het landbouwbedrijf niet louter kan worden bepaald op basis van de bestemming van het gras, maar dat ook andere factoren in overweging moeten worden genomen. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van de aanwending van percelen in de landbouw en de toepassing van belastingwetgeving.