In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 april 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de zuiveringsheffing van Waterschap Groot Salland. De belanghebbende, een B.V., had beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op zijn beurt weer een uitspraak van de Rechtbank Overijssel had bevestigd. De zaak draait om de vraag of de zuiveringsheffing terecht is opgelegd voor een hoeveelheid meststof die in het gemeenteriool is terechtgekomen na een incident waarbij opslagtanks beschadigd raakten. De belanghebbende stelde dat een deel van de meststof was afgevoerd voordat het de rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) had bereikt, en betwistte de heffing over deze hoeveelheid. Het Hof oordeelde dat de heffing terecht was, omdat de Verordening op de zuiveringsheffing het brengen van stoffen op een riolering als belastbaar feit aanmerkt. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had en dat de heffing niet kan worden geheven over stoffen die niet de RWZI hebben bereikt. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug voor verder onderzoek naar de hoeveelheid meststof die de RWZI niet had bereikt. Tevens werd het dagelijks bestuur van het Gemeenschappelijk belastingkantoor Lococensus-Tricijn veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.