ECLI:NL:GHSHE:2017:5018

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 november 2017
Publicatiedatum
21 november 2017
Zaaknummer
16/03846
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake premies volksverzekeringen en AOW-verzekering van een in België wonende belastingplichtige met werkzaamheden in Nederland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een belanghebbende die sinds medio 2002 in België woont en in het jaar 2010 loon uit dienstbetrekking ontving van een Nederlandse BV. De belanghebbende had negatieve inkomsten uit eigen woning en stelde dat hij geen premies AOW verschuldigd was, omdat hij meende dat hij geen onvoorwaardelijk recht had op een AOW-pensioen. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelde dat de belanghebbende wel degelijk verzekerd was voor de AOW en recht had op een (gedeeltelijke) AOW-uitkering bij pensioeningangsdatum. Het Hof verwierp het standpunt van de belanghebbende dat het voorbehoud in de pensioenoverzichten van de SVB betekende dat er geen premies geheven konden worden zonder dat daar een prestatie tegenover stond. Het Hof concludeerde dat er geen strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel of met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03846
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] (België),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 23 september 2016, nummer BRE 15/5282 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 76.033, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 226. Tevens is bij beschikking € 8 heffingsrente in rekening gebracht.
De aanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 6 oktober 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [B] en [C] .
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1964 en woont sinds medio 2002 in België. In het onderhavige jaar genoot hij (uit Nederland) loon uit dienstbetrekking van [D] B.V. (hierna: [D] ) (€ 89.777) en had hij negatieve inkomsten uit eigen woning (€ 13.744). Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar zijn werkzaamheden voor [D] verricht in twee lidstaten, zijnde Nederland en België. Het heffingsrecht ter zake van belanghebbendes loon is voor 5% toegekend aan België.
2.2.
Op 26 maart 2013 heeft belanghebbende in Nederland zijn aangifte IB/PVV over 2010 ingediend. Hij heeft daarbij gekozen voor een behandeling als binnenlands belastingplichtige.
2.3.
Met dagtekening 13 november 2014 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV over 2010 conform de ingediende aangifte opgelegd alsmede een verzuimboete wegens het niet (tijdig) doen van aangifte. Het premie-inkomen is daarbij vastgesteld op het wettelijke maximum van € 32.738. De verschuldigde premieheffing is vastgesteld op € 10.197.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende premies volksverzekeringen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) is verschuldigd.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag met het bedrag van de premies AOW. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende die woonachtig is in België verricht werkzaamheden in loondienst voor zijn Nederlandse werkgever, zowel in Nederland als in België. Partijen zijn het erover eens dat de Verordening betreffende de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels, nr. 883/2004/EG voor dit geval bepaalt dat het Nederlandse sociale verzekeringsstelsel van toepassing is. Het Hof volgt partijen in dit eensluidende standpunt, aangezien dit niet getuigt van een onjuiste opvatting omtrent het EU-recht.
4.2.
Op grond van artikel 6 van de AOW is belanghebbende verzekerd. Op grond van artikel 6 van de Wet financiering sociale verzekeringen is belanghebbende premieplichtig voor de volksverzekeringen, waaronder de AOW.
4.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij geen premies AOW is verschuldigd, omdat hij geen onvoorwaardelijk recht heeft op een AOW-pensioen bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Hij baseert dit op het feit dat in het door de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) verstrekte pensioenoverzicht een voorbehoud wordt gemaakt. Belanghebbende beroept zich in dit kader ook op het arrest HvJ EU van 19 maart 2002, C-393/99 en C-394/99 (Hervein II), ECLI:EU:C:2002:182, punt 51. Voorts is belanghebbende van mening dat sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel door het door de SVB gemaakte voorbehoud. Ten slotte is volgens belanghebbende sprake van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, mede omdat op belanghebbende een onevenredige administratieve last wordt gelegd door het moeten bewaren van alle relevante documenten en bescheiden gedurende de gehele opbouwperiode die maximaal 50 jaren kan beslaan.
4.4.
Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende. Uit onder andere het arrest Hervein II kan weliswaar worden afgeleid dat de lidstaten een verplichting hebben om te verzekeren dat geen sociale zekerheidsbijdrage wordt betaald zonder dat er een prestatie tegenover staat, maar belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke situatie zich hier voordoet.
4.5.
Op grond van de vaststaande feiten is belanghebbende in het onderhavige jaar immers verzekerd voor de AOW en heeft hij in zoverre bij pensioeningangsdatum recht op een (gedeeltelijke) AOW-uitkering. Voorafgaand aan het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd heeft een potentieel verzekerde de mogelijkheid van de SVB te vernemen wat zijn standpunt is over de verzekering, voor zover dat op dat moment vastgesteld kan worden met de dan beschikbaar zijnde gegevens. Daartegen staan ook rechtsmiddelen open. Vgl. CRvB 13 mei 2015, nr. 13-1786, ECLI:NL:CRVB:2015:1590. Weliswaar zal op het moment van het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd opnieuw onderzocht moeten worden in welke jaren een belanghebbende verzekerd was, maar indien een partij in afwijking van eerder afgegeven pensioenoverzichten op dat moment tot een ander inzicht komt omtrent het verzekerd zijn, mag van die partij worden verwacht dat hij deugdelijk en toereikend motiveert waarom de eerdere vaststelling onjuist was (zie onderdeel 3.1.4 van de hiervoor vermelde uitspraak van de CRvB). Dit geldt naar het oordeel van het Hof niet alleen voor de belanghebbende, maar ook voor de SVB. Het door de SVB gemaakte voorbehoud aan het slot van de verstrekte pensioenoverzichten betekent naar het oordeel van het Hof dan ook niet dat premies worden geheven zonder dat er een prestatie tegenover staat. Evenmin is sprake van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
4.6.
Voor zover belanghebbende betoogt dat sprake is van handelen in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, volgt het Hof belanghebbende evenmin. Op grond van de vaststaande feiten is belanghebbende verzekerd voor de AOW en is belanghebbende premies verschuldigd. Tegenover de verschuldigde premies staat derhalve wel degelijk een recht. Indien later zou blijken dat de feiten anders zijn dan thans door beide partijen naar voren zijn gebracht en dat dit invloed heeft op het mogelijke recht op AOW-pensioen in de toekomst, brengt dat niet mee dat sprake is van handelen in strijd met voormeld artikel 1. Het enkele feit dat van degene die in het buitenland woont, maar meent hier verzekerd te zijn, verlangd wordt daaromtrent de nodige bewijsstukken te overleggen, kan niet worden aangemerkt als een onevenredige last. Wat de termijn voor het bewaren van gegeven betreft, wijst het Hof er op dat belanghebbende in de fase voorafgaand aan de pensioeningangsdatum bij de SVB een pensioenoverzicht kan opvragen en dat ook meermaals kan doen. Uit hetgeen hiervóór is overwogen volgt dat daarvan wel degelijk enig bewijskracht uitgaat en dat degene die zich beroept op afwijking van eerder vastgestelde pensioenoverzichten deugdelijk en toereikend bewijs moet leveren dat de eerdere pensioenoverzichten niet juist zijn.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 16 november 2017 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en J.W.J. Huige, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.