In deze zaak gaat het om de voortzetting van een huurovereenkomst na het overlijden van de huurder. De appellant, de Gemeente Oss, heeft in hoger beroep de beslissing van de kantonrechter aangevochten, die had geoordeeld dat de geïntimeerde, een volwassen kind dat bij zijn moeder woonde, recht had op voortzetting van de huur. De moeder van de geïntimeerde was de oorspronkelijke huurder van de standplaats en overleed op 13 september 2014. De gemeente had na haar overlijden medegedeeld dat de huurovereenkomst per 1 december 2014 zou eindigen, omdat de standplaats niet meer verhuurd zou worden aan de erven. De geïntimeerde stelde dat hij een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder had gevoerd, wat hem recht gaf op voortzetting van de huur op basis van artikel 7:268 BW. Het hof heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs was voor de gemeenschappelijke huishouding, waaronder het delen van kosten en huishoudelijke taken. De gemeente voerde aan dat de samenwoning niet duurzaam was, maar het hof oordeelde dat de omstandigheden, waaronder de intentie van de partijen en de duur van de samenwoning, wezenlijk waren voor de beoordeling. Het hof bekrachtigde de beslissing van de kantonrechter, oordeelde dat de grieven van de gemeente faalden en veroordeelde de gemeente in de proceskosten van het hoger beroep.