Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
4.Gronden
mutatis mutandisvoor de zojuist aangehaalde overwegingen van de Rechtbank ten aanzien van het porselein.
gesproken kan worden van een mede door belanghebbende gedreven onderneming in fiscale zin. Het Hof acht weliswaar aannemelijk dat met name [G] over een aanzienlijke collectie porselein heeft beschikt en dat belanghebbende eveneens, zij het in mindere mate, dergelijk porselein bezat. Het Hof acht voorts aannemelijk dat het porselein gedurende de loop van vele jaren is verzameld in het familieverband van belanghebbende en op enig moment, althans ten dele, is verworven door [G] . Het Hof acht eveneens aannemelijk dat zowel belanghebbende als [G] heeft gepoogd gedeelten van hun porseleinbezit te verkopen aan derden. Van handel in porselein is echter geen sprake, althans zulks is niet aannemelijk gemaakt. Daarvoor ontbreekt bewijs ter zake van de inkoopcomponent van die handel en is onvoldoende duidelijk geworden of en zo ja in hoeverre belanghebbende verkoopresultaten heeft behaald die het gehalte van een incidentele verkoop overstijgen. Wat betreft de bedoelde inkoopcomponent, is weliswaar aannemelijk dat er naast enige verkopen eveneens aankopen van porselein hebben plaatsgevonden, maar het Hof acht niet meer aannemelijk dan dat die aankopen hebben plaatsgevonden in het kader van het onderhoud en/of de uitbouw van de reeds bestaande collectie. [G] en belanghebbende zijn kennelijk reeds gedurende vele jaren betrekkelijk fervente verzamelaars en liefhebbers van het hier bedoelde porselein, hetgeen mede blijkt uit tot de gedingstukken behorend fotomateriaal waarop gehele wanden zijn bekleed met porselein. Dat zij vanaf enig moment hebben gepoogd onderdelen van die collectie te vervreemden betekent nog niet dat zij een als onderneming te kwalificeren handel in porselein hebben gedreven. De aangetroffen website en flyers duiden weliswaar op pogingen tot verkoop van porselein, maar belanghebbende heeft betwist dat de flyers ooit daadwerkelijk zijn uitgedeeld en de Inspecteur heeft onvoldoende inzicht gegeven in de relatie tussen deze verkoopmiddelen (website en flyers) en daadwerkelijke verkooptransacties. Het Hof overweegt voorts nog dat, gesteld dat in dit verband sprake is van een samenwerking tussen belanghebbende en [G] , de Inspecteur onvoldoende inzicht heeft verschaft in het aandeel van belanghebbende respectievelijk [G] in die samenwerking en het daaruit voor hen respectievelijk voortvloeiende voordeel.
5.Beslissing
verklaarthet principale hoger beroep gegrond;
verklaarthet incidentele hoger beroep ongegrond;
vernietigtde uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de proceskosten;
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank, uitsluitend voor zover die de proceskosten betreft;
verklaarthet beroep gegrond;
vernietigtde uitspraak van de Inspecteur;
vernietigtde informatiebeschikking;
gelastdat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van het principale hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 124 vergoedt;
veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.227,50.