ECLI:NL:GHSHE:2017:4583

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 oktober 2017
Publicatiedatum
20 oktober 2017
Zaaknummer
16/03779
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake informatiebeschikking en administratieplicht van belanghebbende met betrekking tot belastingheffing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heer [belanghebbende] tegen de informatiebeschikking die door de inspecteur van de Belastingdienst is afgegeven. De informatiebeschikking is gegeven omdat belanghebbende niet heeft voldaan aan zijn administratieplicht volgens de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De Rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder de informatiebeschikking gedeeltelijk vernietigd, maar de inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Het Hof heeft de feiten en omstandigheden rondom de exploitatie van een stoeterij en de handel in Chinees porselein onderzocht. Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet als ondernemer kan worden aangemerkt voor de exploitatie van de stoeterij, omdat er geen sprake is van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid. De inspecteur heeft niet kunnen aantonen dat belanghebbende een onderneming drijft met betrekking tot de stoeterij, en de activiteiten worden meer gezien als een hobby. Wat betreft de handel in Chinees porselein oordeelt het Hof dat er onvoldoende bewijs is voor een onderneming, en dat de collectie voornamelijk als privécollectie wordt beschouwd. Het Hof vernietigt de informatiebeschikking en oordeelt dat belanghebbende in voldoende mate heeft voldaan aan zijn verplichtingen om informatie te verstrekken. De inspecteur wordt veroordeeld tot betaling van het griffierecht en de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03779
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende
en het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 29 juli 2016, nummer BRE 15/3814, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden informatiebeschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Met dagtekening 30 december 2014 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een informatiebeschikking (hierna: de informatiebeschikking) gegeven. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de informatiebeschikking gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende geen griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, bepaald dat de informatiebeschikking enkel betrekking heeft op de hierna te vermelden stoeterij [A] , belanghebbende een termijn van zes weken gesteld om alsnog aan de Inspecteur de in de informatiebeschikking gevraagde informatie met betrekking tot die stoeterij te verstrekken, en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.484.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting, gedagtekend 7 augustus 2017 en 11 augustus 2017, nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 24 augustus 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, tot bijstand vergezeld van zijn gemachtigde de heer [B] en mevrouw [C] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [D] .
1.6.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van het onderzoek ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat in afschrift aan partijen is gezonden.

2.Feiten

De Rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld, waarvan in hoger beroep eveneens kan worden uitgegaan.
“2.1. In 1971 is de stal [A] (hierna: [A] ) opgericht door en sindsdien onafgebroken geregistreerd bij het [E] (hierna: [E] ) op naam van [F] , de vader van belanghebbende. Het complex van [A] bestaat uit een toegangsweg met rijbak, weiland, longeercirkel en schuur met 10 stallen met overkapping. De stallen zijn destijds gebouwd aan de [a-straat] 15b te [woonplaats] . In 1985 en 1986 heeft belanghebbende [A] in eigendom verkregen.
2.2.
Belanghebbende is in 1973 getrouwd met [G] (hierna: [G] ).
2.3.
In januari 1991 heeft belanghebbende een bruikleenovereenkomst gesloten met zijn moeder [H] (hierna: [H] ). Bij de bruikleenovereenkomst is [H] overeengekomen enkele objecten Chinees porselein, klokken en schilderijen behorend tot de zogenoemde ‘ [H] - [J] ’-collectie in bruikleen te geven aan [belanghebbende] . In de bruikleenovereenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
“1. deze overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd en kan te allen tijde door de ene partij aan de andere partij worden opgezegd; (…)”.
2.4.
Op 3 mei 1991 zijn belanghebbende en [G] gescheiden. Belanghebbende is toen bij [H] ingetrokken en heeft de objecten die hij op grond van de bruikleenovereenkomst onder zich had meegenomen. In 1997 kon [H] niet langer voor belanghebbende zorgen en is belanghebbende per 26 oktober 1997 weer ingetrokken bij [G] op het adres [a-straat] 28 te [woonplaats] . Dit mede naar aanleiding van een hypofysetumor die belanghebbende heeft gehad. De objecten zoals genoemd in de bruikleenovereenkomst zijn toen bij [H] gebleven.
2.5.
Op 22 december 2002 heeft [G] diverse objecten Chinees porselein van [H] gekocht. Een deel ervan betrof objecten die in de bruikleenovereenkomst waren genoemd.
2.6.
Belanghebbende heeft op 15 mei 2008 het gehele complex van [A]
-de toegangsweg met rijbak, weiland, longeercirkel en schuur met tien stallen met overkapping- verkocht aan zijn zoon [F] , onder voorbehoud van het recht van levenslang vruchtgebruik. Voorts heeft belanghebbende nog verscheidene stukken grond gehuurd voor een jaarlijks totaalbedrag van € 625. [K] (hierna: [K] ) hielp in de onderhavige jaren mee op [A] .
2.7.
Op 31 oktober 2013 heeft er in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen belanghebbende en [G] een doorzoeking plaats gevonden in de woning van belanghebbende. Bij de doorzoeking zijn verscheidene objecten Chinees porselein aangetroffen. De politie heeft een grote hoeveelheid documenten in beslag genomen.
2.8.
Aan belanghebbende zijn (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en inkomstenafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet over de jaren 2008 en 2012 en naheffingsaanslagen omzetbelasting over de periode 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 en 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 opgelegd. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt, waarbij hij heeft verzocht om een kostenvergoeding.
2.9.
Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft op 30 april 2014 een hoorgesprek plaatsgevonden. Tijdens dit hoorgesprek heeft belanghebbende onder meer overzichten ‘inkomsten-uitgaven [A] ’ over 2008 tot en met 2013 overgelegd. Later heeft belanghebbende nog tweemaal overzichten overgelegd van de ontvangsten en uitgaven inzake [A] . Volgens het laatste door belanghebbende verstrekte overzicht is in de jaren 2008 tot en met 2013 een positief saldo behaald van in totaal € 63,35.
2.10.
Bij brief van 10 december 2014 heeft de inspecteur belanghebbende verzocht de administratie over te leggen over de jaren 2008 tot en met 2013. In de brief wordt onder meer het volgende vermeld:
“Uit het door de Belastingdienst ingestelde boekenonderzoek over de jaren 2008 tot en met 2013 is uit feiten en omstandigheden gebleken dat u over de jaren 2008 tot en met 2013 bent aan te merken als ondernemer. Vastgesteld is dat uw ondernemersactiviteiten gericht zijn op de aan- en verkoop van (chinees) porselein, exploitatie van een manege en stoeterij, handel in dekens en vloerkleden. Gelet op artikel 53 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bent u als ondernemer administratieplichtig. Gelet op artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) bent u verplicht om de inspecteur, desgevraagd, alle gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor uw belastingheffing van belang kunnen zijn.
Gezien bovenstaande, verzoek ik u mij de administratie te overleggen over de jaren 2008 tot en met 2013. Ik verzoek u mij te overleggen:
- de grootboekadministratie 2008 t/m 2013;
- de inkoopadministratie 2008 t/m 2013;
- de verkoopadministratie 2008 t/m 2013;
- de kasadministratie 2008 t/m 2013;
- de in- en verkoopfakturen 2008 t/m 2013;
- de zakelijke bankafschriften 2008 t/m 2013.
- alle zakelijke correspondentie met betrekking tot de aan- en verkoop van het (chinese) porselein, exploitatie van de manege en stoeterij, handel in dekens en vloerkleden.
(…)”.
2.11.
Belanghebbende heeft de inspecteur bij brief van 18 december 2014 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
2.12.
Met dagtekening 30 december 2014 is aan belanghebbende een informatiebeschikking afgegeven wegens het niet verstrekken van de gevraagde gegevens zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdeel a van de AWR. In de informatiebeschikking is vermeld:
“Op 10 december 2014 heb ik u een informatieverzoek “verstrekking administratie 2008 t/m 2013” toegestuurd. De gevraagde informatie moest uiterlijk op 24 december 2014 door de Belastingdienst ontvangen zijn. Tot op heden heb ik de informatie niet ontvangen. (…)”
Belanghebbende heeft tegen de informatiebeschikking tijdig bezwaar gemaakt.
2.13.
Op 8 januari 2015 heeft het [E] op verzoek van de belastingdienst een overzicht van het [E] gestuurd waaruit valt op te maken dat in de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2014 11 [A] merries en 5 [A] hengsten stonden geregistreerd op naam van belanghebbende. Hieruit zijn in deze periode in totaal 23 veulens geboren.
2.14.
Op 23 februari 2015 heeft ter zake van het bezwaar tegen de afgegeven informatiebeschikking een hoorgesprek plaatsgevonden.
2.15.
Op 1 april 2015 heeft belanghebbende een groot gedeelte van de in beslag genomen documenten terug ontvangen.
2.16.
Bij uitspraak op bezwaar van 24 april 2015 heeft de inspecteur het bezwaar gegrond verklaard en aangegeven dat belanghebbende niet als administratieplichtige kan worden aangemerkt ten aanzien van de handel in dekens en vloerkleden. Voor het overige is de informatiebeschikking gehandhaafd. Aan belanghebbende is geen kostenvergoeding toegekend.”

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil in hoger beroep betreft het antwoord op de vraag of de informatiebeschikking terecht is gegeven. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend; de Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de informatiebeschikking. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Gronden

4.1.
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of belanghebbende als administratieplichtige moet worden aangemerkt in de zin van artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Daarvoor is in de onderhavige zaak beslissend of belanghebbende een bedrijf uitoefent, hetgeen moet worden beoordeeld voor zowel belanghebbendes bemoeienis met [A] als zijn (beweerdelijke) bemoeienis met het porselein. Het Hof zal die beide kwalificaties hierna afzonderlijk behandelen.
Ten aanzien van [A]
4.2.
De Rechtbank heeft onder meer als volgt overwogen:
“4.7. De inspecteur heeft gesteld dat de informatiebeschikking terecht aan belanghebbende is afgegeven nu belanghebbende ondernemer is en niet heeft voldaan aan zijn administratieplicht. De inspecteur heeft hiertoe gesteld dat belanghebbende een onderneming drijft die bestaat uit de exploitatie van [A] . Dat er sprake is van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid blijkt volgens de inspecteur uit de omstandigheid dat [A] al sinds 1971 bestaat, beschikt over een stal met ondergrond, al dan niet gehuurde weilanden, pony’s en een paardentrailer. Daarnaast verrichten belanghebbende en [K] beiden arbeid bij [A] , treedt belanghebbende met [A] naar buiten via de website [A] .nl, verkoopt hij pony’s en laat hij tegen vergoeding dekkingen verrichten. Tevens mag belanghebbende van de exploitatie van [A] redelijkerwijs een positief resultaat verwachten. Hij verwijst er hierbij naar dat op het laatste door belanghebbende verstrekte overzicht enkele correcties dienen te worden toegepast voor de verkoop van de paarden [L] , [M] , [N] , [O] en [P] in 2013, de dubbeltelling van enkele kosten en, nu blijkt dat de stamboekgegevens van het [E] en de door belanghebbende aangedragen gegevens niet overeenstemmen, de verkoop van 22 pony’s en tien dekkingen.
De inspecteur betwist dat er afspraken zijn gemaakt met de inspecteur over de fiscale behandeling van de exploitatie van [A] .
4.8.
Belanghebbende betwist die stellingen gemotiveerd. Belanghebbende en [K] hebben ter zitting overtuigend verklaard dat de stamboekgegevens niet altijd de werkelijkheid weergeven. Zo wordt de geboorte van een veulen weliswaar geregistreerd achter de naam waar hij wordt geboren in dit geval [A] - maar wanneer deze wordt verkocht hoeft er geen overschrijving bij het [E] plaats te vinden. Zo kan het voorkomen dat er pony’s bij het [E] bij [A] geregistreerd staan, terwijl deze inmiddels zijn verkocht. Belanghebbende is begonnen met negen pony’s. In de tussentijd zijn er dieren geboren, overleden, verkocht en weggegeven, aldus belanghebbende.
Bij het stamboek moeten dekkingen worden geregistreerd. Als dat niet gebeurt kan het veulen niet worden geregistreerd en niet worden verhandeld omdat deze dan niet wordt voorzien van chip, papier en paspoort. Het door belanghebbende overgelegde overzicht betroffen de betaalde dekkingen. Voor eigen merries en gratis dekkingen wordt geen geld ontvangen, vandaar dat deze dekkingen niet in het overzicht zijn vermeld, aldus belanghebbende.
Ook de door de inspecteur gestelde verkoop van de pony’s [M] , [N] , [O] en [P] heeft niet in 2013, maar in 2014 plaatsgevonden. Belanghebbende heeft hiertoe de koopcontracten overgelegd. Voor het paard [L] kreeg hij maar 50% van de opbrengst omdat deze pony maar voor de helft van belanghebbende was. Deze stelling is onderbouwd met stukken.
Ten slotte heeft belanghebbende verklaard dat hij met contactambtenaren van de Belastingdienst afspraken had gemaakt over zijn administratieplicht met betrekking tot [A] .
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van [A] sprake is van een onderneming dan wel resultaat uit overige werkzaamheid. [A] bestaat al enige tijd, beschikt over ten minste een tiental pony’s die deels voor het dekken en deels voor de eigen fok worden gebruikt. Daarnaast worden er regelmatig pony’s verkocht. Tevens waren er middelen aanwezig om een trailer aan te schaffen. De rechtbank acht derhalve aannemelijk dat er met de exploitatie van [A] over een langere periode enig positief resultaat is geweest. Hetgeen belanghebbende hiertegen aanvoert is te weinig concreet om aan te nemen dat nog steeds sprake is van het louter hobbymatig houden van pony’s.
4.10.
Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een onderneming of resultaat uit andere werkzaamheid. Belanghebbende kwalificeert daarom als een administratieplichtige in de zin van artikel 52, tweede lid van de AWR. Belanghebbende is dan ook gehouden aan de in artikel 52, eerste lid van de AWR genoemde administratieplicht. Vaststaat dat een boekhouding of administratie ontbreekt. Een exacte staat waaruit blijkt wat er aan inkomsten is genoten en wat er aan uitgaven zijn gedaan ontbreekt. Belanghebbende heeft dan ook niet voldaan aan de in artikel 52, eerste lid van de AWR genoemde administratieplicht.
(…)”
4.3.
Het Hof stelt voorop dat voor de vraag of belanghebbende wegens diens bemoeienis met [A] administratieplichtige is zoals bedoeld in artikel 52 van de AWR niet volstaat dat belanghebbende ter zake van [A] als resultaatgenieter in de zin van artikel 3.90 van de Wet IB 2001 moet worden aangemerkt. Voor zover de Rechtbank van een andersluidende opvatting is uitgegaan, is haar uitspraak onjuist (vgl. artikel 52, lid 2, aanhef en letter d, AWR).
4.4.
Anders dan de Rechtbank, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur, tegenover de gemotiveerde betwisting zijdens belanghebbende, niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat belanghebbende redelijkerwijs voordeel kon verwachten uit zijn werkzaamheden ten aanzien van [A] . De Inspecteur heeft ter ondersteuning van zijn desbetreffende stellingname berekeningen in het geding gebracht die op relevante onderdelen zijn gebaseerd op veronderstellingen. Die veronderstellingen zijn zozeer gemotiveerd bestreden door belanghebbende dat zij niet als aannemelijk kunnen worden aangemerkt. De Inspecteur heeft weliswaar aan de hand van een theoretische berekening betoogd dat er hiaten moeten zijn in de inkomensverantwoording van belanghebbende, maar de berekeningen die belanghebbende daartegenover heeft gesteld zijn in zodanige mate onderbouwd met bescheiden uit de door hem gereconstrueerde administratie dat die hiaten niet aannemelijk zijn gemaakt. Dat betekent dat het Hof niet aannemelijk acht dan dat ter zake van de exploitatie van [A] een meer dan marginaal en daarmee verwaarloosbaar positief resultaat kon worden verwacht. De incidentele transacties ter zake van het paard [L] en de paarden die aan [K] zijn verkocht, brengen het Hof niet tot een ander oordeel, waarbij het Hof er acht op slaat dat de laatstgenoemde verkoop eerst in 2014 door middel van levering tot eigendomsoverdracht heeft geleid, welk jaar buiten de periode valt waarop de informatiebeschikking betrekking heeft. Maar ook indien die verkoop wel wordt meegewogen (vgl. HR 24 juni 2011, nr. 10/01299, ECLI:NL:HR:2011:BP5707, BNB 2011/246) acht het Hof, gezien de onderbouwde berekeningen die belanghebbende zelf heeft aangeleverd, niet aannemelijk dat redelijkerwijs een meer dan verwaarloosbaar positief resultaat kon worden verwacht van de exploitatie van [A] . Het Hof acht overigens aannemelijk dat belanghebbende ook in subjectieve zin niet heeft gestreefd naar dergelijke positieve resultaten, maar dat zijn streven met, onder andere, dekkingen en verkooptransacties ter zake van paarden was gericht op een kostendekkende exploitatie van [A] . Dat oordeel wordt bevestigd door de door het Hof aannemelijk geachte overdrachten van paarden aan derden om niet. De activiteiten van belanghebbende ter zake van [A] moeten derhalve in de sfeer van de inkomensbesteding worden gesitueerd en niet in de sfeer van de inkomensverwerving.
4.5.
Gezien het vorenoverwogene is het gelijk ten aanzien van [A] aan belanghebbende.
Ten aanzien van het porselein
4.6.
De Rechtbank heeft ten aanzien van het porselein het volgende overwogen:
“4.4. De inspecteur heeft gesteld dat de informatiebeschikking terecht aan belanghebbende is opgelegd nu belanghebbende ondernemer is en niet heeft voldaan aan zijn administratieplicht. De inspecteur heeft hiertoe gesteld dat belanghebbende, in informeel samenwerkingsverband met [G] , een onderneming drijft die bestaat uit de handel in (Chinees) porselein. Dat er sprake is van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid blijkt volgens de inspecteur uit de omstandigheid dat belanghebbende en [G] zich beiden actief bezighouden met de aan- en verkoop van (Chinees) porselein, dat hun porseleinen objecten deels door elkaar in dozen liggen, op sommige objecten geen sticker is geplakt die aangeeft aan wie het object toebehoort en dat belanghebbende en [G] gezamenlijk naar buiten toe optreden (zo worden consignatieovereenkomsten door [G] ondertekend, terwijl het contact daarvoor met belanghebbende is aangegaan en zien de verkoopactiviteiten van belanghebbende ook op objecten van [G] ). De inspecteur heeft tevens verwezen naar de bruikleenovereenkomst, op grond waarvan belanghebbende 60 stuks porselein, 7 schilderijen en 4 klokken in zijn bezit had. Van deze items zijn 26 stuks porselein aan [G] verkocht door [H] . Tevens is bij de doorzoeking op 31 oktober 2013 1 porseleinen object en 1 schilderij aangetroffen die op de bruikleenovereenkomst stonden. Er ontbreken dan dus nog 33 stuks porselein, 6 schilderijen en 4 klokken. Deze zijn blijkbaar door belanghebbende vervreemd, aldus de inspecteur.
4.5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, mede gelet op hetgeen [Q] ter zitting heeft verklaard, niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in Chinees porselein handelde en daarom administratieplichtig was in de zin van artikel 52, tweede lid van de AWR. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. [Q] heeft ter zitting verklaard dat het zijns inziens gaat om een privécollectie, om een hobby van belanghebbende. Belanghebbende heeft liefde voor de objecten, maar mist de deskundigheid, aldus [Q] . [Q] heeft tevens verklaard dat hij geen objecten aan belanghebbende heeft verkocht en op het moment dat hij in opdracht van belanghebbende enkele van zijn objecten probeerde te verkopen geen objecten heeft herkend waarvan hij weet dat die recentelijk van een collega handelaar of van een veilinghuis afkomstig zijn. Vaststaat dat de collectie al langere tijd in bezit van belanghebbendes familie is. Van de handel in Chinees porselein door belanghebbende, met name het inkopen daarvan, is geen enkel bewijs geleverd. Nu het enkel de verkoop van al langere tijd in eigendom aanwezig porselein gaat is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van handel in porselein. De enkele aankoop die door belanghebbende met [Q] samen is gedaan maakt dit niet anders.
4.5.2.
Ook ten aanzien van ontbrekende objecten van de bruikleenovereenkomst heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank een plausibele verklaring gegeven. Zo heeft belanghebbende ter zitting gesteld dat de bruikleenovereenkomst is beëindigd toen hij na de scheiding introk bij [H] . De desbetreffende objecten waren dientengevolge niet langer in zijn bezit en hij heeft ze dan ook niet vervreemd, aldus belanghebbende. De enkele betwisting hiervan door de inspecteur kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.5.3.
Van een onderneming of resultaat uit andere werkzaamheid ter zake het porselein is dan ook naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Belanghebbende kwalificeert daarom met betrekking tot het porselein niet als een administratieplichtige in de zin van artikel 52, tweede lid van de AWR. Belanghebbende kan dan ook ten aanzien van het porselein niet gehouden worden aan de in artikel 52, eerste lid van de AWR genoemde administratieplicht.
4.6.
Voorts is in geschil of belanghebbende heeft voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 47 van de AWR. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende hier in voldoende mate aan voldaan. Ter zitting is vast komen te staan dat belanghebbende informatie heeft verstrekt en overgelegd. Het was volgens de inspecteur echter te weinig gezien zijn uitgangspunt dat sprake is van handel in porselein. De rechtbank daarentegen gaat niet uit van die handel in porselein en acht voorts aannemelijk dat belanghebbende datgene wat hij had aan informatie en stukken heeft verstrekt. ”
4.7.
Het incidentele hoger beroep van de Inspecteur is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat belanghebbende ter zake van het porselein niet als ondernemer kan worden aangemerkt. Zijns inziens heeft belanghebbende in samenwerking met [G] een als onderneming te kwalificeren handel in porselein gedreven. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
4.8.
Hetgeen het Hof hiervóór onder 4.3 heeft vooropgesteld geldt
mutatis mutandisvoor de zojuist aangehaalde overwegingen van de Rechtbank ten aanzien van het porselein.
4.9.
Het Hof stelt voorts voorop dat de Inspecteur de bewijslast draagt ter zake van feiten en omstandigheden waaruit het ondernemerschap van belanghebbende ter zake van het porselein volgt. Evenals de Rechtbank acht het Hof de Inspecteur niet erin geslaagd het van hem verlangde bewijs te leveren. In het bijzonder acht het Hof onvoldoende bewijs voorhanden van een aan belanghebbende toe te rekenen zodanige mate van handel in porselein dat
gesproken kan worden van een mede door belanghebbende gedreven onderneming in fiscale zin. Het Hof acht weliswaar aannemelijk dat met name [G] over een aanzienlijke collectie porselein heeft beschikt en dat belanghebbende eveneens, zij het in mindere mate, dergelijk porselein bezat. Het Hof acht voorts aannemelijk dat het porselein gedurende de loop van vele jaren is verzameld in het familieverband van belanghebbende en op enig moment, althans ten dele, is verworven door [G] . Het Hof acht eveneens aannemelijk dat zowel belanghebbende als [G] heeft gepoogd gedeelten van hun porseleinbezit te verkopen aan derden. Van handel in porselein is echter geen sprake, althans zulks is niet aannemelijk gemaakt. Daarvoor ontbreekt bewijs ter zake van de inkoopcomponent van die handel en is onvoldoende duidelijk geworden of en zo ja in hoeverre belanghebbende verkoopresultaten heeft behaald die het gehalte van een incidentele verkoop overstijgen. Wat betreft de bedoelde inkoopcomponent, is weliswaar aannemelijk dat er naast enige verkopen eveneens aankopen van porselein hebben plaatsgevonden, maar het Hof acht niet meer aannemelijk dan dat die aankopen hebben plaatsgevonden in het kader van het onderhoud en/of de uitbouw van de reeds bestaande collectie. [G] en belanghebbende zijn kennelijk reeds gedurende vele jaren betrekkelijk fervente verzamelaars en liefhebbers van het hier bedoelde porselein, hetgeen mede blijkt uit tot de gedingstukken behorend fotomateriaal waarop gehele wanden zijn bekleed met porselein. Dat zij vanaf enig moment hebben gepoogd onderdelen van die collectie te vervreemden betekent nog niet dat zij een als onderneming te kwalificeren handel in porselein hebben gedreven. De aangetroffen website en flyers duiden weliswaar op pogingen tot verkoop van porselein, maar belanghebbende heeft betwist dat de flyers ooit daadwerkelijk zijn uitgedeeld en de Inspecteur heeft onvoldoende inzicht gegeven in de relatie tussen deze verkoopmiddelen (website en flyers) en daadwerkelijke verkooptransacties. Het Hof overweegt voorts nog dat, gesteld dat in dit verband sprake is van een samenwerking tussen belanghebbende en [G] , de Inspecteur onvoldoende inzicht heeft verschaft in het aandeel van belanghebbende respectievelijk [G] in die samenwerking en het daaruit voor hen respectievelijk voortvloeiende voordeel.
Slotsom
4.10.
De slotsom is dat het principale hoger beroep gegrond is en het incidentele hoger beroep ongegrond is. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel behoeft geen behandeling. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank vernietigen, behoudens haar beslissing omtrent de proceskosten. Aangezien belanghebbende noch ter zake van [A] , noch ter zake van het porselein als ondernemer kan worden aangemerkt, is er geen grond voor handhaving van de informatiebeschikking voor zover die berust op de niet-bestaande administratieplicht van belanghebbende. Aangezien het Hof overigens van oordeel is dat belanghebbende in voldoende mate heeft voldaan aan zijn verplichting tot het verstrekken van gegevens(dragers) ingevolge artikel 47 van de AWR, is er ook overigens geen grond voor handhaving van de informatiebeschikking. Het Hof zal die beschikking vernietigen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Aangezien de uitspraak van de Rechtbank gedeeltelijk wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het ter zake van het principale hoger beroep geheven griffierecht van € 124 aan hem te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Aangezien het principale hoger beroep gegrond is en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig voor de veroordeling van de Inspecteur tot betaling van een tegemoetkoming in de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 3 (punten) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) x € 495 (tarief) = € 2.227,50. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van de werkelijke proceskosten van belanghebbende.

5.Beslissing

Het Hof:

verklaarthet principale hoger beroep gegrond;

verklaarthet incidentele hoger beroep ongegrond;

vernietigtde uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de proceskosten;

bevestigtde uitspraak van de Rechtbank, uitsluitend voor zover die de proceskosten betreft;

verklaarthet beroep gegrond;

vernietigtde uitspraak van de Inspecteur;

vernietigtde informatiebeschikking;

gelastdat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van het principale hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 124 vergoedt;

veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.227,50.
Aldus gedaan op 19 oktober 2017 door P.C. van der Vegt, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en P.J.J. Vonk, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.