In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de boetebeschikkingen van de Inspecteur heeft vernietigd. De belanghebbende, een fiscale eenheid voor de omzetbelasting, heeft facturen later geboekt om de omzetbelasting later te kunnen betalen, wat door het Hof als opzet wordt aangemerkt. Het Hof oordeelt dat de belanghebbende willens en wetens heeft gehandeld met het oog op liquiditeitsproblemen, en dat de omstandigheden waaronder de boetes zijn opgelegd geen strafverminderende factoren opleveren. De hoogte van de boetes, vastgesteld op 30%, wordt door het Hof als passend en geboden beschouwd. Het Hof vernietigt de eerdere uitspraken van de Rechtbank en verklaart de beroepen van de belanghebbende ongegrond. De uitspraak benadrukt dat het niet betalen van belastingschulden, zelfs in economische moeilijke tijden, onaanvaardbaar is en dat de belanghebbende prioriteit heeft gegeven aan het lenen van geld aan de directeur boven het tijdig betalen van omzetbelasting.