3.13Ook in de wetsgeschiedenis van de Wet op de oneerlijke handelspraktijken is voor de door Stichting Gilde bepleite reflexwerking geen steun te vinden. Integendeel, in de nadere memorie van antwoord inzake de aanpassing van boeken 3 en 6 van het Burgerlijk Wetboek en andere wetten aan de Richtlijn betreffende oneerlijke handelspraktijken heeft de minister destijds aangegeven dat kleine zelfstandigen die worden gedupeerd door oneerlijke handelspraktijken hiertegen kunnen optreden op basis van de bestaande mogelijkheden in het burgerlijk recht zoals onrechtmatige daad, dwaling of bedrog. (…)”
3.7.7.Ook aan hetgeen Procureur-Generaal Wissink heeft overwogen in de paragrafen 3.16 tot en met 3.26 van zijn conclusie van 5 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:38, ontleent het hof steun voor bovenstaand oordeel. Die paragrafen hebben weliswaar in hoofdzaak betrekking op de inmiddels vervallen Colportagewet maar in de paragrafen komt ook de regeling betreffende oneerlijke handelspraktijken aan de orde en wordt geconcludeerd dat het verlenen van reflexwerking aan die bepalingen ten behoeve van kleine ondernemers niet voor de hand ligt. 3.7.8.Om bovenstaande redenen kan [geïntimeerde] niet worden gevolgd in haar conclusie (sub 74 van de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep) dat “op grond van de reflexwerking van de wetgeving betreffende oneerlijke handelspraktijken” moet worden geoordeeld dat Proximedia onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde] . Of de mededeling die [medewerker van Proximedia] in het verkoopgesprek aan [geïntimeerde] heeft gedaan – dat zij, om van het aanbod van Proximedia gebruik te kunnen maken, de overeenkomst tijdens of meteen na afloop van het verkoopgesprek diende te ondertekenen – al dan niet juist was, kan dus in het midden blijven. Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief IV in incidenteel hoger beroep.
grief I in incidenteel hoger beroep: is het boetebeding onredelijk bezwarend en/of is een beroep op het beding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?
grief I in incidenteel hoger beroep: moet de boete verder gematigd worden dan door de kantonrechter is gedaan?
grief I in principaal hoger beroep: moet de boete minder ver gematigd worden dan door de kantonrechter is gedaan?
3.8.1.[geïntimeerde] is met grief I in incidenteel hoger beroep opgekomen tegen het oordeel van de kantonrechter dat:
het in artikel 10 van de overeenkomst neergelegde boetebeding niet onredelijk bezwarend is in de zin van artikel 6:233 sub a BW en dus niet op die grond voor vernietiging in aanmerking komt;
het beroep van Proximedia op het boetebeding niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Daarnaast is grief I in incidenteel hoger beroep gericht tegen de beslissing van de kantonrechter om de boete slechts te matigen tot 15% van de resterende maandtermijnen. Volgens [geïntimeerde] had de kantonrechter de boete verder moeten matigen, en wel tot nihil.
Proximedia is met grief I in principaal hoger beroep eveneens opgekomen tegen de beslissing van de kantonrechter om de boete te matigen tot 15% van de resterende maandtermijnen. Volgens Proximedia had matiging van de boete geheel achterwege moeten blijven.
3.8.2.Het hof stelt bij de beoordeling van deze grieven het volgende voorop. Tussen partijen staat vast dat artikel 10 van de overeenkomst een algemene voorwaarde is in de zin van artikel 6:231 sub a BW. Ook staat tussen partijen vast dat artikel 10 van de overeenkomst moet worden aangemerkt als een boetebeding in de zin van artikel 6:94 BW, omdat de hoogte van het volgens dat artikel door [geïntimeerde] aan Proximedia verschuldigde bedrag gefixeerd is op een percentage van de resterende maandtermijnen en niet gebaseerd is op de schade die Proximedia door de voortijdige beëindiging of opzegging van de overeenkomst werkelijk, heeft geleden.
3.8.3.Volgens artikel 6:233 sub a BW is een beding in algemene voorwaarden vernietigbaar indien het, gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden zijn tot stand gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend is voor de wederpartij.
3.8.4.[geïntimeerde] heeft zich ter nadere invulling van die norm beroepen op het bepaalde in artikel 6:237 aanhef en sub i BW. Dat artikel bepaalt, zakelijk weergegeven en voor zover hier relevant, dat onredelijk bezwarend wordt vermoed te zijn een beding in de algemene voorwaarden volgens welke de wederpartij in de situatie waarin de overeenkomst wordt beëindigd anders dan op grond van het feit dat die wederpartij in de nakoming van haar verbintenis is tekortgeschoten, verplicht is een geldsom te betalen, behoudens voor zover het betreft een redelijke vergoeding voor door de gebruiker geleden verlies of gederfde winst.
Aan het beroep van [geïntimeerde] op dat artikel staat echter in de weg dat artikel 6:237 BW alleen van toepassing is indien de overeenkomst is gesloten tussen een gebruiker en een natuurlijk persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Vaststaat dat [geïntimeerde] de overeenkomst heeft gesloten ten behoeve van haar onderneming. Voor het toekennen van reflexwerking aan het in het artikel neergelegde bewijsvermoeden acht het hof onvoldoende aanknopingspunten aanwezig. Voor reflexwerking is in beginsel slechts plaats indien de betrokken transactie nauwelijks van een consumententransactie te onderscheiden is en dat dit zo is, heeft [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd. Het enkele zijn van een “kleine ondernemer” is niet zonder meer voldoende is om reflexwerking met betrekking van artikel 6:237 sub i BW aan te nemen. Dat Proximedia meer expertise heeft op het gebied van internetpubliciteit en dat in zoverre sprake is van een verschil in deskundigheid betekent niet automatisch dat [geïntimeerde] dezelfde bescherming moet krijgen als een consument.
3.8.5.Het hof moet dus:
aan de hand van de open norm van artikel 6:233 sub a BW beoordelen of het in artikel 10 van de overeenkomst neergelegde boetebeding onredelijk bezwarend is;
beoordelen of een beroep op het boetebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is;
beoordelen of, en zo ja, in hoeverre, de billijkheid klaarblijkelijk eist dat de boete op grond van artikel 6:94 lid 1 BW gematigd wordt.
3.8.6.Proximedia heeft zich op het standpunt gesteld dat zij de overeenkomst met [geïntimeerde] wegens tekortschieten van [geïntimeerde] heeft opgezegd met ingang van 21 maart 2013 (memorie van grieven sub 9). Proximedia baseert haar aanspraak op de gevorderde verbrekingsvergoeding op artikel 10.1.2 van de overeenkomst, luidende:
“In alle gevallen van contractbreuk door de Abonnee, anders dan op grond van een
toerekenbaar tekortschieten van BeUp in de nakoming van haar verbintenis, is deze
gehouden om aan BeUp de daaruit voor BeUp voortvloeiende schade te vergoeden. Deze
schade wordt geraamd op een som die gelijk is aan minimum 40% van de nog niet vervallen maandelijkse bijdragen voor de nog lopende periode.”
De kantonrechter heeft geoordeeld dat van een eerdere opzegging van de overeenkomst door [geïntimeerde] geen sprake is geweest, omdat een dergelijke opzegging (volgens de kantonrechter) niet te lezen is in de brieven van de advocaat van [geïntimeerde] van 6 februari 2013 en 7 maart 2013 (rov. 4.16 van het vonnis). In dit oordeel ligt besloten dat de aanspraak van Proximedia op de verbrekingsvergoeding niet gebaseerd is op artikel 10.1.1 van de overeenkomst, luidende:
“De onderhavige overeenkomst is een duurovereenkomst van bepaalde tijd en is
gesloten voor een duur van 48 maanden. De abonnee kan evenwel besluiten de overeenkomst tussentijds op te zeggen mits de betaling van een verbrekingsvergoeding gelijk aan 40% van de nog niet vervallen maandelijkse bijdragen voor de nog lopende periode. (...)”
[geïntimeerde] heeft dit oordeel van de kantonrechter niet met een voldoende duidelijke grief bestreden, zodat het oordeel voor het hof tot uitgangspunt strekt.
3.8.7.Proximedia heeft betoogd dat haar beroep op artikel 10.1.2 volledig gehonoreerd moet worden omdat [geïntimeerde] , als die bepaling niet zou hebben gegolden, aan Proximedia bij wege van schadevergoeding zelfs 100% van de resterende maandtermijnen had moeten voldoen. [geïntimeerde] heeft dat betoog betwist. Het hof volgt Proximedia om de hierna te melden redenen niet in dat betoog.
3.8.8.Naar de kern genomen beogen de artikelen 10.1.1 en 10.1.2 van de overeenkomst een vergelijkbare situatie te regelen, namelijk de situatie waarin de klant kenbaar heeft gemaakt (door het niet betalen van facturen en/of op andere wijze) dat hij de overeenkomst niet langer wil voortzetten. In het onderhavige geval heeft [geïntimeerde] bij de brieven van haar advocaat van 6 februari 2013 en 7 maart 2013 wellicht niet in juridische zin de overeenkomst opgezegd, maar wel in niet voor misverstand vatbare bewoordingen aan Proximedia duidelijk gemaakt dat [geïntimeerde] zich niet langer aan de overeenkomst gebonden achtte en geen betalingen meer zou doen. Dat dit voor Proximedia duidelijk was, volgt uit het feit dat zij in haar reactie van 21 maart 2013 op blz. 2 heeft gewezen op artikel 10 van de overeenkomst “voor het geval uw cliënte de overeenkomst toch vroegtijdig wenst te beëindigen”. Wie gelet op deze briefwisseling uiteindelijk moet worden beschouwd als partij die de overeenkomst heeft beëindigd, en of nu formeel toepassing moet worden gegeven aan het bepaalde in artikel 10.1.1 dan wel 10.1.2, acht het hof bij deze stand van zaken van minder belang. Van belang is dat in artikel 10.1 van de overeenkomst een regeling is getroffen voor verschillende situaties van voortijdige beëindiging van de overeenkomst, die erop neerkomt dat voortijdige beëindiging mogelijk is tegen betaling van een beëindigingsvergoeding van 40% van de resterende maandtermijnen. Tot uitgangpunt nemen dat [geïntimeerde] aan Proximedia 100% van de resterende maandtermijnen zou moeten voldoen is reeds om deze reden niet aan de orde. Daar komt bij dat het bepaalde in artikel 6:98 BW zich onder de omstandigheden van dit geval tegen het hanteren van een dergelijk uitgangspunt verzet. Overigens heeft Proximedia ook zelf tijdens de comparitie van partijen (blz. 2, onderste helft) gesteld dat zij geen gederfde winst vordert maar alleen geleden schade. Proximedia heeft niet betwist dat zij de tijd die zij na de beëindiging van de overeenkomst niet meer aan [geïntimeerde] hoeft te besteden, kan aanwenden om andere klanten te werven en te bedienen.
3.8.9.Dat de verbrekingsvergoeding van 40% reeds zonder inhoudelijke toets niet als onbillijk aan te merken is, kan dus niet worden gezegd. Of sprake is van een onredelijk bezwarend beding is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard en overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen en de wederzijds kenbare belangen van partijen. Het hof is van oordeel dat artikel 10.1 van de overeenkomst de toets aan 6:233a BW en/of 6:248 lid 2 BW in dit geval niet kan doorstaan (althans niet geheel, zie hieronder). Daarbij neemt het hof het volgende in aanmerking.
Hoewel de feiten en omstandigheden rond de totstandkoming van de overeenkomst geen beroep op bedrog, misbruik van omstandigheden of dwaling rechtvaardigen, werkt in het nadeel van Proximedia dat tijdens het verkoopgesprek op 18 december 2012 aan [geïntimeerde] is medegedeeld dat zij direct moest beslissen of zij al dan niet zou tekenen. Proximedia heeft daarmee zelf het risico in het leven geroepen dat bij [geïntimeerde] al snel na het sluiten van de overeenkomst twijfel zou ontstaan over de juistheid van haar beslissing om voor die druk te bezwijken en de overeenkomst te sluiten. Dat dit bij veel door Proximedia gesloten overeenkomsten met kleine ondernemers tot problemen leidt, is aan Proximedia bekend door het feit dat zij ter zake in veel gepubliceerde rechtspraak betrokken is geraakt.
De partijen hebben niet onderhandeld over artikel 10.1 van de overeenkomst. Deze bepaling voorziet in de mogelijkheid de verbintenissen van beide partijen uit de overeenkomst vóór beëindiging van de looptijd te laten vervallen, tegen betaling van een beëindigingsvergoeding door de klant. Tot een vergoeding van het zogeheten positief contractbelang kan de klant op grond van dit beding in elk geval niet worden verplicht.
[geïntimeerde] heeft al binnen twee maanden na het sluiten van de overeenkomst bij brief van haar advocaat van 6 februari 2013 op niet voor misverstand vatbare wijze laten weten van de overeenkomst af te willen. Tussen partijen staat vast dat de overeenkomst uiteindelijk in maart 2013, dus al na drie maanden, beëindigd is, zodat slechts drie reguliere maandtermijnen verschuldigd zijn geworden. De eerste partij die van de overeenkomst af wilde was [geïntimeerde] . Dat zij de rekeningen onbetaald liet, was slechts een uiting van de reeds door haar geuite wens om niet aan de overeenkomst gebonden te zijn.
Tegenover het feit dat [geïntimeerde] volgens de overeenkomst vanaf het moment van de beëindiging van de overeenkomst de maandelijkse termijnen niet meer aan Proximedia verschuldigd is, staat het feit dat Proximedia vanaf de beëindiging van de overeenkomst (in dit geval vanaf eind maart 2013) geen werkzaamheden meer voor Proximedia hoefde te verrichten.
Proximedia heeft tegenover de betwisting door [geïntimeerde] van de door Proximedia gestelde kosten en werkzaamheden die kosten en werkzaamheden slechts in zeer algemene bewoordingen onderbouwd. Proximedia heeft de stelling van [geïntimeerde] dat de werkzaamheden die Proximedia voor haar heeft verricht van zeer minimale omvang zijn geweest, onvoldoende betwist. Proximedia heeft namelijk tegenover die stelling onvoldoende onderbouwd dat de werkzaamheden die zij in de eerste drie maanden van de looptijd van de overeenkomst voor [geïntimeerde] heeft verricht, een zodanig omvang hebben gehad dat het nu toekennen van een vergoeding ter hoogte van 40% van de resterende maandtermijnen over een periode van ruim drieëneenhalf jaar niet buitensporig en naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Er is niet gesteld of gebleken dat Proximedia, afgezien van de door haar aan [geïntimeerde] ter beschikking gestelde tablet met bizbook die zij enkele maanden later van [geïntimeerde] heeft terugontvangen, in verband met de onderhavige overeenkomst investeringen heeft gedaan die zij nog moest terugverdienen gedurende de restantlooptijd.
Het hof acht het weliswaar niet onaannemelijk dat Proximedia over enige periode enige doorlopende kosten heeft gehad, maar evenzeer aannemelijk is dat deze kosten maximaal drie maanden na maart 2012 tot nihil waren gereduceerd doordat Proximedia de medewerkers die (deels) waren vrijgemaakt voor het uitvoeren van overeenkomst met [geïntimeerde] , inmiddels op een andere opdracht had kunnen inzetten. Proximedia heeft in dit verband te weinig concreets aangevoerd om hierover anders te denken. Zij is slechts bij algemeenheden gebleven.
3.8.10.Al deze feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, is het hof van oordeel dat Proximedia recht heeft op betaling van niet meer dan een verbrekingsvergoeding van 40% over twaalf maanden na maart 2012. Dat deze vergoeding niet over een kortere periode wordt berekend, zoals door [geïntimeerde] gevorderd, houdt met name verband met het feit dat in deze vergoeding tevens is begrepen een vergoeding van de volgens Proximedia gemaakte kosten ter zake de tablet, die zij volgens haar stellingen niet meer aan een andere klant ter beschikking heeft kunnen stellen.
3.8.11.Dit resultaat kan bereikt worden langs de weg van artikel 6:233 sub a BW door gedeeltelijke vernietiging van het boetebeding. Het resultaat kan ook bereikt worden langs de weg van artikel 6:248 lid 2 BW, omdat een beroep van Proximedia op het boetebeding in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is voor zover op die grond de verbrekingsvergoeding van 40% van de maandtermijnen over een langere termijn dan twaalf maanden wordt gevorderd. Het resultaat kan ook bereikt worden via het door [geïntimeerde] gedane beroep op matiging van de boete, nu een boete van 40% van de resterende maandtermijnen, voor zover de periode van twaalf maanden na maart 2012 te boven gaande, in dit geval naar het oordeel van het hof gelet op alle omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Het hof benadrukt in dit verband dat bij een beslissing tot matiging van een boete niet alleen gelet moet worden op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het beding is ingeroepen. Die omstandigheden werken in dit geval in het nadeel van Proximedia. Daarbij speelt de wijze waarop de overeenkomst tot stand gekomen is geen onbelangrijke rol. Aan deze matiging staat voorts niet in de weg dat matiging volgens artikel 6:94 lid 1 BW niet kan plaatsvinden tot minder dan de schadevergoeding op grond van de wet. Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen volgt immers dat aan Proximedia hoe dan ook geen hogere vergoeding toekwam.
3.8.11.Dat dit hof in twee eerdere arresten betreffende procedures van Proximedia (van 1 juli 2014 en 30 december 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:2001 en ECLI:NL:GHSHE:2014:5676) een beroep op matiging van de door Proximedia bedongen verbrekingsvergoeding heeft verworpen, voert niet tot een ander oordeel. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat in die zaken onvoldoende verweer was gevoerd tegen de gevorderde verbrekingsvergoeding en het beroep op matiging onvoldoende was onderbouwd, waarbij het hof nog aantekent dat in een van die zaken de gedaagde in eerste aanleg geen schriftelijk verweer had gevoerd en in hoger beroep verstek had laten gaan. Voorts zij benadrukt dat beslissingen als de onderhavige, in elke concrete zaak moeten worden genomen op grond van alle omstandigheden die zich in dat concrete geval voordoen. Het hof wijst er volledigheidshalve op dat het hof Den Haag bij arrest van 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1845, ook heeft geoordeeld op een wijze die vergelijkbaar is als hiervoor in rov. 3.8.9, 3.8.10 en 3.8.11 aangegeven. 3.8.12.Op bovenstaande gronden concludeert het hof dat aan Proximedia een verbrekingsvergoeding toekomt van € 234,-- maal twaalf maal 40% is: € 1.123,20. Dat is minder dan de door de kantonrechter toegewezen verbrekingsvergoeding van € 1.579,50. Grief I in incidenteel hoger beroep heeft dus doel getroffen, terwijl grief I in principaal hoger beroep moet worden verworpen.
Met betrekking tot grief II in principaal hoger beroep: buitengerechtelijke kosten
3.9.1.De kantonrechter heeft de vordering van Proximedia ter zake buitengerechtelijke kosten op grond van het bij het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten genormeerde tarief van 15% over de toegewezen hoofdsom toegewezen tot een bedrag van € 321,86.
3.9.2.Proximedia is met grief II in principaal hoger beroep tegen deze beslissing opgekomen. In de toelichting op de grief voert zij naar de kern genomen aan dat een hogere hoofdsom had moeten worden toegewezen en dat om die reden (op grond van artikel 9 van de overeenkomst) ook een hoger bedrag aan buitengerechtelijke kosten had moeten worden toegewezen.
3.9.3.Deze grief kan geen doel treffen. Uit het voorgaande volgt immers dat naar het oordeel van het hof slechts een hoofdsom van € 566,28 (twee openstaande maandtermijnen) plus € 1.123,20 (verbrekingsvergoeding) is € 1.689,48 toewijsbaar is. Daarvan uitgaande kan niet worden geoordeeld dat de kantonrechter de vergoeding voor buitengerechtelijke kosten op een te laag bedrag heeft vastgesteld.
3.9.4.[geïntimeerde] heeft niet door een voldoende duidelijk grief in incidenteel hoger beroep aangevoerd dat de vordering ter zake buitengerechtelijke kosten in het vonnis tot een te hoog bedrag is toegewezen.
3.10.1.Uit het bovenstaande volgt dat principaal hoger beroep van Proximedia geen doel heeft getroffen. Het hof zal Proximedia daarom veroordelen in de kosten van het principaal hoger beroep.
3.10.2.Het incidenteel hoger beroep heeft in beperkte mate doel getroffen. Om die reden kan het beroepen vonnis, zoals dat met inachtneming van het herstelvonnis moet worden gelezen, niet in stand blijven, voor zover het betreft:
de beslissing in reconventie tot matiging van de verbrekingsvergoeding tot 15% van de resterende maandtermijnen;
de veroordeling van [geïntimeerde] in conventie om aan Proximedia € 2.467,64 (een hoofdsom van € 2.145,78 vermeerderd met € 321,86 aan buitengerechtelijke kosten) te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 20 september 2013.
Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende,
in reconventie bepalen dat [geïntimeerde] ter zake de verbrekingsvergoeding niet meer aan Proximedia verschuldigd is dan 40% van de maandelijkse vergoeding, te berekenen over twaalf maanden na maart 2012;
in conventie [geïntimeerde] veroordelen om aan Proximedia € 2.011,34 te betalen, (een hoofdsom van € 1.689,48 vermeerderd met € 321,86 aan buitengerechtelijke kosten), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 september 2013.
3.10.3.Gelet op deze uitkomst acht het hof het juist dat de kosten van het geding in eerste aanleg tussen de partijen zijn gecompenseerd, aldus dat elke partij de eigen kosten diende te dragen. Het hof zal het vonnis in zoverre bekrachtigen.
3.10.4.Het incidenteel hoger beroep heeft slechts in beperkte mate doel getroffen. Het hof zal de kosten van het incidenteel hoger beroep daarom compenseren tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen.