ECLI:NL:GHSHE:2017:2585

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 juni 2017
Publicatiedatum
9 juni 2017
Zaaknummer
16/03605 en 16/03606
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake betalingsonmacht griffierecht en verzoek om schadevergoeding in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een beroep op betalingsonmacht en een verzoek om schadevergoeding van belanghebbende. De belanghebbende had eerder een rekening motorrijtuigenbelasting ontvangen en een naheffingsaanslag opgelegd gekregen. Na intrekking van zijn beroep bij de Rechtbank, verzocht hij om schadevergoeding, maar de Rechtbank verklaarde dit verzoek niet-ontvankelijk omdat het niet gelijktijdig met de intrekking was gedaan. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank terecht had gehandeld en dat het verzoek om erkenning van fouten door de inspecteur niet tot de bevoegdheid van het Hof behoorde. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde zich onbevoegd voor het verzoek om erkenning van fouten. Tevens werd vastgesteld dat er geen griffierecht was geheven van belanghebbende, en dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot cassatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03605 en 16/03606
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 12 juli 2016, nummers BRE 15/81 en BRE 15/82, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde rekening en naheffingsaanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
Belanghebbende heeft een rekening motorrijtuigenbelasting (hierna: MRB) met kenmerk [nummer 1] ontvangen over de periode 1 augustus 2014 tot en met 14 september 2014.
1.1.2.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag MRB met kenmerk [nummer 2] opgelegd over de periode 31 augustus 2014 tot en met 29 november 2014. Gelijktijdig is een boeteschikking opgelegd naar een bedrag van € 147. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraken de naheffingsaanslag en boetebeschikking gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is ter zake van het onder 1.1.1 en 1.1.2 vermelde in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van de Rechtbank aan belanghebbende een nota griffierecht ten bedrage van € 45 gestuurd. Belanghebbende heeft ten aanzien van het te betalen griffierecht een beroep op betalingsonmacht gedaan. De Rechtbank heeft het beroep op betalingsonmacht toegewezen.
De Rechtbank heeft de beroepen niet-ontvankelijk verklaard, het verzoek om een schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 4,40.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van het Hof een nota griffierecht ten bedrage van € 124, gedagtekenend 23 augustus 2016, aan belanghebbende gezonden. Belanghebbende heeft bij schrijven van 28 augustus 2016 kenbaar gemaakt dat hij niet in staat is het griffierecht te betalen en heeft ter onderbouwing van zijn stelling diverse overzichten van inkomensgegevens bijgevoegd. Het Hof heeft belanghebbende bij brief van 8 september 2016 bericht dat het Hof vooralsnog van oordeel is dat belanghebbende heeft voldaan aan de criteria voor betalingsonmacht en dat vooralsnog geen griffierecht wordt geheven.
1.4.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd.
1.6.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 10 mei 2017 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw [A] en mevrouw [B] .
1.8.
De Inspecteur heeft te dezer zitting een brief met dagtekening 7 september 2015 en brief met dagtekening 18 november 2015 overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.9.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Op 17 mei 2017 heeft het Hof een brief van belanghebbende met dagtekening 14 mei 2017 ontvangen waarin belanghebbende verzoekt om zijn eerder ingenomen standpunt aan te vullen. Bij de brief van 17 mei 2017 zijn enkele bijlagen gevoegd. Het Hof heeft het verzoek op de hierna onder 4.1 vermelde gronden afgewezen.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende is bij schrijven van 2 januari 2015 ter zake van de onder 1.1.1 vermelde rekening en de onder 1.1.2 vermelde naheffingsaanslag en boetebeschikking in beroep gekomen bij de Rechtbank.
2.2.
Op 23 juli 2015 heeft op het kantoor van de Belastingdienst in Tilburg een gesprek plaatsgevonden tussen belanghebbende, zijn echtgenote, de Inspecteur en medewerkers van het ministerie van Financiën. De afspraken die tijdens dat gesprek zijn gemaakt en de correcties die naar aanleiding van dat gesprek zijn gedaan heeft de Inspecteur opgenomen in zijn brief van 7 september 2015.
2.3.
Bij brief van 7 augustus 2015 heeft belanghebbende de beroepen met kenmerk BRE 15/81 en BRE 15/82 ingetrokken en verzocht om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten. Bij brief van 12 augustus 2015 heeft belanghebbende het verzoek om een proceskostenvergoeding gespecificeerd.
2.4.
Bij ongedateerde brief, door de Inspecteur ontvangen op 20 januari 2016 en, na doorzending, bij de Rechtbank binnengekomen op 28 januari 2016, heeft belanghebbende te kennen gegeven terug te komen op de onder 2.3 vermelde intrekkingsverklaring en deze verklaring in te trekken.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding ten bedrage van € 1.500.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Verder vraagt belanghebbende om erkenning van de – aldus belanghebbende – door de Belastingdienst gemaakte fouten.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Partijen hebben hieraan ter zitting het volgende toegevoegd:
Belanghebbende
- Ik wil erkenning van de Inspecteur voor de door de Belastingdienst gemaakte fouten. Voor het overige is in hoger beroep uitsluitend in geschil mijn verzoek om een schadevergoeding ten bedrage van € 1.500.
- Of de door mij gemaakte reiskosten door de Inspecteur moeten worden vergoed is niet (meer) in geschil.
- Ik heb tijdens het gesprek op 23 juli 2015 al verzocht om een schadevergoeding.
- Het is voor mij onduidelijk wat er is betaald aan MRB, wat te veel is betaald, welke bedragen zijn teruggestort en welke bedragen met elkaar zijn verrekend. Er zijn nu weer nieuwe problemen.
Inspecteur
- Een collega heeft belanghebbende telefonisch een en ander toegelicht. Ik neem het voorstel van het Hof om nogmaals het gesprek met belanghebbende aan te gaan mee.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot erkenning en genoegdoening voor de door de Belastingdienst gemaakte fouten en tot een schadevergoeding van € 1.500. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Heropening van het onderzoek
4.1.
Het Hof heeft de onder 1.10 vermelde brief, die na de sluiting van het onderzoek ter zitting is binnengekomen bij het Hof, opgevat als een verzoek om heropening van het vooronderzoek. Het Hof heeft in hetgeen in die brief en de daarbij behorende bijlagen is vermeld geen reden gevonden om tot heropening van het vooronderzoek over te gaan, omdat het Hof van oordeel is dat het onderzoek, zonder die heropening, volledig is geweest. Het Hof rekent de bedoelde brief met bijlagen niet tot de gedingstukken en slaat op de inhoud daarvan overigens geen acht.
Betalingsonmacht griffierecht
4.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 20 februari 2015, nr. 14/05176, ECLI:NL:HR:2015:354, BNB 2015/197 richtlijnen neergelegd voor de behandeling van een beroep op betalingsonmacht. In dit arrest is als volgt bepaald:
“Richtlijnen voor de behandeling van een beroep op betalingsonmacht
2.3.
Bij de beoordeling van de klachten wordt het volgende vooropgesteld.
2.3.1.
Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 28 maart 2014, nr. 12/03888, ECLI:NL:HR:2014:699, BNB 2014/135 (hierna: het arrest BNB 2014/135), kan in gevallen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang, worden aangenomen dat de betrokkene met het achterwege laten van betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 8:41, lid 6, Awb.
2.3.2.
In het arrest BNB 2014/135 is nog geen aandacht besteed aan de wijze waarop een beroep op betalingsonmacht door de rechter moet worden behandeld en aan de daarbij toe te passen maatstaven. Daartoe dienen de hierna volgende richtlijnen (vgl. ook CRvB 13 februari 2015, nr. 13/1349 WWB V, ECLI:NL:CRVB:2015:282).
2.3.3.
Van de in 2.3.1 bedoelde situatie zal sprake zijn bij een rechtzoekende, zijnde een natuurlijke persoon, die aannemelijk maakt dat - op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort - het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts dat hij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Hierbij is de gezinssamenstelling van de rechtzoekende niet van belang en dient het inkomen en vermogen van een eventuele fiscale partner te worden opgeteld bij het inkomen en vermogen van de rechtzoekende. De (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande is per 1 januari 2014 € 948,18, per 1 juli 2014 € 951,64 en per 1 januari 2015 € 960,83. Dit betekent dat, wil sprake zijn van de in 2.3.1 bedoelde situatie, het maandelijkse netto-inkomen van de rechtzoekende minder moet bedragen dan per 1 januari 2014 € 853,36, per 1 juli 2014 € 856,48 en per 1 januari 2015 € 864,75.
2.3.4.
De periode waarover de hoogte van het inkomen en vermogen wordt beoordeeld, vangt aan nadat de griffier de rechtzoekende voor de eerste maal op de verschuldigdheid van het griffierecht heeft gewezen en eindigt op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort. Indien blijkt dat in deze periode sprake is van de in 2.3.1 bedoelde situatie, dan zal de griffier aan de rechtzoekende mededelen dat vooralsnog van de heffing van griffierecht wordt afgezien. Mocht in de loop van de procedure gerede twijfel ontstaan aan de juistheid van die beoordeling, dan kan daarvan uiterlijk tot de (eind)uitspraak worden teruggekomen.”.
Het Hof ziet geen aanleiding om terug te komen op het in de brief van 8 september 2016 opgenomen voorlopige oordeel omtrent belanghebbendes verzoek om betalingsonmacht griffierecht (zie 1.3), zodat belanghebbende met het achterwege laten van betaling van griffierecht niet in verzuim is als bedoeld in artikel 8:108, lid 1 in verbinding met 8:41, lid 6, van de Awb.
Verzoek om schadevergoeding
4.3.
Belanghebbende heeft verzocht om een schadevergoeding van € 1.500 in verband met schade die hij zou hebben geleden door toedoen van de Belastingdienst. Belanghebbende stelt dit verzoek te hebben gedaan tijdens het gesprek op 23 juli 2015 met medewerkers van de Belastingdienst en het ministerie van Financiën (zie 2.2). Ook ter zitting van de Rechtbank op 28 juni 2016 heeft belanghebbende verzocht om een schadevergoeding.
4.4.
Artikel 8:73a, lid 1, van de Awb luidt als volgt:
“1. Ingeval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, kan de rechtbank, op verzoek van de indiener de door haar aangewezen rechtspersoon bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:73 veroordelen tot vergoeding van de schade die de verzoeker lijdt. Het verzoek wordt gedaan tegelijk met de intrekking van het beroep. Indien aan dit vereiste niet is voldaan, wordt het verzoek niet-ontvankelijk verklaard.”.
4.5.
Uit de door de Inspecteur overgelegde brief met dagtekening 18 november 2015 volgt dat belanghebbende de Inspecteur bij brief van 29 september 2015 voor het eerst heeft verzocht om een schadevergoeding in verband met geleden stress, hartklachten en de gevolgen van een ongeluk dat belanghebbendes echtgenote heeft gehad bij thuiskomst van het op 23 juli 2015 gevoerde gesprek. Zo dat verzoek van 29 september 2015 al moet worden opgevat als een tot de Rechtbank gericht verzoek om een schadevergoeding, geldt dat dit verzoek te laat is gedaan, omdat dit niet gelijktijdig met de intrekking van de beroepen heeft plaatsgevonden. Dat geldt eveneens voor het op 28 juni 2016 ter zitting van de Rechtbank gedane verzoek om een schadevergoeding.
4.6.
Voor zover belanghebbende verzoekt om erkenning van de – aldus belanghebbende – door de Belastingdienst gemaakte fouten en om opheldering over de uitbetaalde, teruggestorte en verrekende bedragen MRB acht het Hof zich onbevoegd, omdat dit geen onderwerp van geschil is. Het Hof merkt nog op dat de Inspecteur in een eerdere fase heeft erkend dat niet alles is verlopen zoals zou moeten en dat de gang van zaken wordt betreurd. De Inspecteur heeft ter zitting desgevraagd toegezegd er voor open te staan opnieuw met belanghebbende om tafel te gaan zitten om de onduidelijkheid over de gang van zaken met betrekking tot de heffing van MRB en betalingen en verrekeningen bij belanghebbende weg te nemen.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat het Hof zich onbevoegd verklaart voor wat betreft het verzoek om erkenning van de – aldus belanghebbende – door de Belastingdienst gemaakte fouten en dat het hoger beroep voor het overige ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Van belanghebbende is geen griffierecht geheven.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart zich onbevoegd voor wat betreft belanghebbendes verzoek om erkenning van al dan niet door de Belastingdienst gemaakte fouten;
  • verklaart het hoger beroep voor het overige ongegrond, en
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 9 juni 2017 door T.A. Gladpootjes, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.