ECLI:NL:GHSHE:2017:181

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 januari 2017
Publicatiedatum
20 januari 2017
Zaaknummer
15/01356 en 15/01357
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invorderingsrente en vervolgingskosten navorderingsaanslagen inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de invorderingsrente en vervolgingskosten die aan belanghebbende zijn opgelegd in verband met navorderingsaanslagen inkomstenbelasting voor de jaren 1994 en 1995. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de in rekening gebrachte kosten en rente, maar het Hof oordeelde dat het bezwaar tegen de kosten niet-ontvankelijk was verklaard door de Ontvanger. De belanghebbende legde zich neer bij deze uitspraak, maar betwistte de invorderingsrente op basis van het zorgvuldigheidsbeginsel.

Het Hof oordeelde dat de Ontvanger terecht invorderingsrente in rekening had gebracht, aangezien de belanghebbende de belastingschuld niet tijdig had betaald. Het Hof stelde vast dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die zouden leiden tot een matiging van de rente. De belanghebbende had ervoor gekozen om uitstel van betaling aan te vragen, wat zijn verantwoordelijkheid was. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard.

De beslissing van het Hof houdt in dat de belanghebbende de in rekening gebrachte rente moet betalen, en dat er geen redenen zijn om de kosten of het griffierecht te vergoeden. De belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 15/01356 en 15/01357
Uitspraak op de hoger beroepen van
[belanghebbende] ,
wonende te [plaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 11 november 2015, nummers BRE 14/6536 en 14/6537, in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger van de Belastingdienst,
hierna: de Ontvanger,
betreffende de, hierna omschreven, aan belanghebbende in rekening gebrachte kosten en invorderingsrente (hierna: rente).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1994 en 1995 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (aanslagnummers [aanslagnummer] H.47 en [aanslagnummer] H.57), welke navorderingsaanslagen onherroepelijk zijn geworden na het arrest van de Hoge Raad van 1 november 2013 (te vinden onder ECLI:NL:HR:2013:1103), waarin het beroep in cassatie van belanghebbende niet-ontvankelijk is verklaard.
1.2.
Bij brief van de Ontvanger van 14 november 2013 is het uitstel van betaling voor de navorderingsaanslagen beëindigd. In de brief is vermeld dat de belastingschuld inclusief rente en vervolgingskosten binnen tien dagen na dagtekening van de brief moet worden betaald. Betaling binnen deze termijn heeft echter niet plaatsgevonden.
1.3.
Vervolgens zijn ter zake van de navorderingsaanslagen twee dwangbevelen van 5 december 2013 aan belanghebbende betekend, met bevel tot betaling. De kosten van vervolging en betekening zijn daarbij aan belanghebbende in rekening gebracht. Voorts is belanghebbende medegedeeld dat het te voldoene bedrag eventueel wordt verhoogd met nog verschuldigde rente.
1.4.
Belanghebbende heeft op 27 december 2013 een bedrag van € 11.664 aan de Ontvanger betaald. Dit bedrag is blijkens een brief van de Ontvanger van 3 april 2014 verrekend met de navorderingsaanslagen inclusief kosten en rente. In deze brief is vermeld dat als belanghebbende het niet eens is met het bedrag van de in rekening gebrachte rente, hij binnen zes weken na dagtekening van deze brief bezwaar kan maken. In een tweede brief van 3 april 2014 is vervolgens aangegeven welke bedragen aan de navorderingsaanslag, kosten en rente nog verschuldigd zijn.
1.5.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt bij brief van 10 april 2014 en heeft daarin aangegeven zich niet te kunnen verenigen met de in de brief (brieven) van 3 april 2014 in rekening gebrachte kosten en rente.
1.6.
Bij - in één geschrift vervatte - uitspraken op bezwaar van 1 oktober 2014 heeft de Ontvanger het bezwaar tegen de kosten niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen de rente ongegrond verklaard. De Ontvanger heeft vervolgens ambtshalve het bezwaar tegen de kosten beoordeeld, hetgeen niet tot vermindering van de kosten heeft geleid.
1.7.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake daarvan heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.8.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 123,00. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.9.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek en de Ontvanger heeft een conclusie van dupliek ingediend.
1.10.
De zitting heeft plaatsgehad op 8 december 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar is de heer [A] namens belanghebbende verschenen. Namens de Ontvanger zijn de heren [B] en [C] verschenen.
1.11.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.12.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Aan belanghebbende zijn de volgende kosten in rekening gebracht in verband met de twee onder 1.1 vermelde navorderingsaanslagen:
- twee keer een bedrag aan vervolgingskosten van € 15,00, reeds verschuldigd toen het uitstel van betaling voor de navorderingsaanslagen werd beëindigd
- € 362,00 respectievelijk € 482,00, zijnde de kosten van betekening van de twee dwangbevelen.
2.2.
Aan belanghebbende is voor de navorderingsaanslag over 1994 een bedrag van € 1.385,00 aan rente in rekening gebracht. Voor de navorderingsaanslag over 1995 is aan belanghebbende een bedrag van € 1.901,00 aan rente in rekening gebracht.
2.3.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende te kennen gegeven dat hij zich neerlegt bij de uitspraken (op bezwaar) van de Ontvanger voor zover het de aan hem in rekening gebrachte kosten betreft, omdat het bezwaar tegen deze kosten (derhalve) terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
2.4.
Voor wat betreft de aan belanghebbende in rekening gebrachte rente heeft belanghebbende ter zitting van het Hof het standpunt ingenomen dat door het in rekening brengen van deze rente het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden. Belanghebbende heeft verder te dezer zitting aangegeven niet op te komen tegen de hoogte van de bedragen van de in rekening gebrachte rente.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Gelet op hetgeen is opgenomen onder 2.3 en 2.4, betreft het geschil enkel nog het antwoord op de vraag of het zorgvuldigheidsbeginsel eraan in de weg staat dat aan belanghebbende rente in rekening is gebracht.
3.2.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Ontvanger is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende de nadere standpunten ingenomen als weergegeven onder 2.3 en 2.4. De Ontvanger heeft ter zitting van het Hof - desgevraagd - aangegeven niet van inning van de aan belanghebbende in rekening gebrachte rente af te zien.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot een gegrond hoger beroep, vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Ontvanger en vermindering van de rente tot nihil. De Ontvanger concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Wettelijk kader
4.1.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 dient bij overschrijding van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn aan de belastingschuldige rente in rekening te worden gebracht over het op de belastingaanslag openstaande bedrag.
4.2.
De Rechtbank overwoog in overweging 2.11 (onder meer) als volgt over de rente.

De belastingschuldige kan deze rente voorkomen door het bedrag van de belastingaanslag voor de betalingstermijn te betalen. In dit geval heeft belanghebbende ervoor gekozen om uitstel van betaling te vragen en om de openstaande bedragen op de onderhavige navorderingsaanslagen niet te betalen. Dit is een keuze die voor rekening van belanghebbende komt. Hij had er ook voor kunnen kiezen om de navorderingsaanslagen te betalen.
4.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep betwist dat door de Ontvanger rente in rekening mocht worden gebracht. Tegen de hoogte van de in rekening gebrachte bedragen aan rente komt belanghebbende niet op. Belanghebbende acht het onevenwichtig, dat wil zeggen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, dat de Ontvanger het volledige bedrag aan te derven rente aan belanghebbende in rekening brengt, daar waar de toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) geen integrale tegemoetkoming biedt voor de door belanghebbende daadwerkelijk gemaakte kosten van bezwaar en beroep in de onderhavige procedure, dan wel andere procedures die door belanghebbende zijn gevoerd.
4.4.
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat de rente terecht aan belanghebbende in rekening is gebracht, nu hij het bedrag van de navorderingsaanslagen niet op tijd heeft betaald. Aan het Hof is verder niet gebleken dat de rente tot een onjuist bedrag in rekening is gebracht of dat sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die zouden moeten leiden tot matiging van de rente. Dat belanghebbende indien hij succesvol procedeert tegen deze of andere beschikkingen van de Ontvanger of de Inspecteur geen integrale vergoeding van de door hem gemaakte kosten ontvangt, vloeit voort uit hetgeen daarover in het Bpb is vastgelegd, maar betekent niet dat ter zake van de in rekening gebrachte rente sprake is van strijdigheid met het zorgvuldigheidsbeginsel. De in rekening te brengen rente, welke voortvloeit uit de wet, dient op zijn eigen merites te worden beoordeeld en is niet (mede) afhankelijk van de toepassing van het Bpb. Het vorenstaande impliceert voorts dat de hoogte van een te ontvangen proceskostenvergoeding in andere procedures van belanghebbende dan de onderhavige evenmin van invloed is op de hoogte van de in rekening te brengen rente in de onderhavige zaken.
4.5.
Belanghebbende en de Belastingdienst hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten in september 2015, waarvan de in 1.1 genoemde navorderingsaanslagen onderdeel uitmaken. Voor wat betreft de rente is op pagina 4 van de vaststellingsovereenkomst het volgende vermeld:

Partij A is erop gewezen invorderingsrente te zijn verschuldigd conform de wettelijke bepalingen. De invorderingsrente maakt geen onderdeel uit van deze vaststellingsovereenkomst.”.
Voor zover belanghebbende overigens in hoger beroep poogt op te komen tegen in de vaststellingsovereenkomst gemaakte afspraken over vergoedingen, valt dit - naar het oordeel van het Hof - buiten het bereik van de onderhavige procedure.
4.6.
De Ontvanger heeft terecht en tot een juist bedrag invorderingsrente aan belanghebbende in rekening gebracht. Hetgeen belanghebbende daarover heeft aangevoerd, leidt het Hof niet tot een ander oordeel. Van strijd met de wet of het zorgvuldigheidsbeginsel is niet gebleken.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart de hoger beroepen ongegrond, en
  • bevestigt de uitspraken van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 20 januari 2017 door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, T.A. Gladpootjes en G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.