In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 november 2013 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het beroep betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 1994 en 1995. De Rechtbank had op 21 juni 2013 uitspraak gedaan, en een afschrift daarvan was op 1 juli 2013 aangetekend aan partijen verzonden. Het beroepschrift in cassatie is echter pas op 14 augustus 2013 bij de Hoge Raad ingediend, wat buiten de wettelijke termijn van zes weken viel, zoals vastgesteld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het beroepschrift niet tijdig is ingediend, ook niet in de zin van artikel 6:9, lid 2, Awb.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 26 augustus 2013 per aangetekende brief in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom de beroepstermijn was overschreden. Belanghebbende heeft echter van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Gezien deze omstandigheden heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Wat betreft de proceskosten heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken op 1 november 2013, en het arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.