In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 maart 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de heffing van belasting op personenauto's en motorrijwielen (BPM) bij de tijdelijke huur van een buitenlandse auto. Belanghebbende had op 2 december 2013 aangifte gedaan van BPM voor een gehuurde auto en dit bedrag van € 835 voldaan. De Inspecteur weigerde echter een teruggaaf na bezwaar, wat leidde tot een rechtszaak. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij hoger beroep aantekende. Tijdens de zitting op 3 februari 2017 werd het geschil besproken, waarbij belanghebbende stelde dat de heffing in strijd was met het EU-recht, omdat er geen duurzaam gebruik van de auto in Nederland zou zijn. Het Hof oordeelde dat de heffing van BPM geoorloofd was, mits rekening werd gehouden met de duur van de huurovereenkomst. Het Hof bevestigde dat de wettelijke regeling van artikel 14b van de Wet BPM in overeenstemming was met het EU-recht, en dat de heffing niet in strijd was met de vrijheid van dienstenverkeer. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd.