In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding betreffende de huur van een woning door [appellant 2] van Stichting Wonen Zuid. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat de bewindvoerder van [appellant 2] het gehuurde binnen drie dagen na betekening van het vonnis moest ontruimen vanwege overlast die door [appellant 2] zou zijn veroorzaakt. De bewindvoerder en [appellant 2] hebben hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing. Het hof heeft vastgesteld dat de bewindvoerder niet-ontvankelijk is in het hoger beroep, omdat de onderbewindgestelde in rechte vertegenwoordigd wordt door de bewindvoerder. Het hof oordeelt dat er geen schending van het recht op hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden, aangezien de bewindvoerder ter zitting aanwezig was en het standpunt van [appellant 2] heeft kunnen verwoorden. De grieven van de bewindvoerder worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter. De bewindvoerder en [appellant 2] worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Het hof concludeert dat de ernst van de overlast voldoende is om de ontruiming te rechtvaardigen, en dat de vordering van Wonen Zuid om de overlast te beëindigen in het belang van alle huurders van het complex is.