4.7.Het voorgaande leidt tot het oordeel van het gerechtshof dat te dezen geen sprake is van discriminerende wetgeving. Er bestaat dus geen grond om aan de belanghebbende alleenstaande-ouderkorting te verlenen.”
In zijn arrest van 11 juli 2008, nr. 42 106, ECLI:NL:HR:2008:BD6826, BNB 2008/243, heeft de Hoge Raad voormeld oordeel van het Hof bevestigd en overwogen: “De klachten falen. Het Hof heeft op goede gronden met juistheid geoordeeld dat de wetgever, door voor de toepassing van de alleenstaande-ouderkorting als voorwaarde te stellen dat het kind op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, binnen de hem toekomende (ruime) beoordelingsbevoegdheid is gebleven, en dat belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel, zoals dat zijn uitdrukking heeft gevonden in de door het Hof vermelde verdragen, daarom ongegrond is.”
6. Gelet op de duidelijke wettekst, de bedoeling van de wetgever zoals aangehaald in onderdeel 5 en het hiervoor genoemde arrest, stelt het Hof vast dat ten aanzien van belanghebbendes dochter de GBA-inschrijving leidend is en niet de feitelijke woonsituatie zoals belanghebbende bepleit. Voorts oordeelt het Hof dat uit de wettekst en de toelichting van de wetgever daarop ook blijkt dat de alleenstaande-ouderkorting slechts aan één ouder kan toekomen en dat in casu ten aanzien van belanghebbende niet aan de wettelijke vereisten van artikel 8.15 van de Wet IB 2001 is voldaan. Het beroep op het discriminatieverbod kan belanghebbende naar het oordeel van het Hof evenmin baten, gelet op het constitutionele toetsingsverbod in artikel 120 van de Grondwet en het oordeel van de Hoge Raad ten aanzien van het discriminatieverbod als bedoeld in het IVBPR en het EVRM in het hiervóór vermelde arrest. Gezien het voorgaande dient het hoger beroep ongegrond verklaard te worden.
Ten aanzien van het griffierecht
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Gelet op al het vorenoverwogene moet worden beslist als bovenvermeld.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P.A.G.M. Cools en A.O. Lubbers, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier, in het openbaar uitgesproken op 2 december 2016.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 6 december 2016.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH
‘s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht.
d. de gronden van het beroep in cassatie
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.