4. De rechtsoverwegingen
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de belanghebbende, nu zijn dochter niet op hetzelfde woonadres als hij staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, op grond van artikel 8.15 van de Wet geen recht heeft op alleenstaande-ouderkorting. Het gerechtshof is niet gebleken dat partijen hierbij uitgaan van een juridisch onjuist standpunt.
4.2. Op grond van het in de artikelen 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (: IVBPR) en 14 van het EVRM, in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, opgenomen discriminatieverbod moeten gelijke gevallen gelijk worden behandeld. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (: EHRM) heeft in zijn arrest van 22 juni 1999, nr. 46757/99, zaak Della Ciaja/Italië, BNB 2002/398, aangegeven dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde EVRM-bepaling als gelijk moeten worden beschouwd, en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. De Hoge Raad heeft dit rechtsoordeel overgenomen in zijn arrest van 12 juli 2002, nr. 36 254, BNB 2002/400 en daarbij overwogen dat van een schending van de artikelen 26 van het IVBPR en 14 van het EVRM slechts sprake is bij een evidente disproportionaliteit tussen de ongelijke behandeling en het doel dat wordt nagestreefd.
4.3. Bij de beantwoording van de vraag of met betrekking tot artikel 8.15 van de Wet sprake is van discriminerende wetgeving acht het gerechtshof onder meer de volgende passages uit de parlementaire geschiedenis van belang.
4.4. In de Noot met schriftelijke antwoorden van de staatssecretaris en de minister van Financiën op vragen, gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de Belastingherziening 2001 (Handelingen 1999-2000, nr. 27, 26727, 26728, Eerste Kamer, pag. 1290-1302) is het volgende aan de orde gekomen:
“Vraag Platvoet (GroenLinks) (co-ouders)
De heer Platvoet stelt voor om bij erkend co-ouderschap de alleen- staande-ouderkorting 50/50 te verdelen, net als de kinderbijslag die 50/50 wordt verdeeld.
Antwoord
Wij merken hierover op dat ook de Algemene kinderbijslagwet als uitgangspunt heeft dat de kinderbijslag aan één ouder wordt toegekend; afwijking daarvan is slechts mogelijk onder bepaalde voorwaarden. Bij het wetsvoorstel IB 2001 hebben wij gekozen voor herstel van de oorspronkelijke bedoeling van de fiscale wetgever (toekenning van de aftrek, nu korting, aan één ouder) en is aangesloten bij een helder criterium. De ouders hebben overigens - vanuit de fiscaliteit gezien - de vrijheid het kind op het adres van de ene dan wel van de andere ouder te laten opnemen in de basisadministratie persoonsgegevens. Voor ons gaat het niet om de vraag welke ouder de tegemoetkoming krijgt, maar om het gegeven dat het niet zo mag zijn dat voor één kind bij co-ouderschap een dubbele tegemoetkoming zou worden gegeven. Volgen van het voorstel van de heer Platvoet zou noodzakelijk maken co-ouderschap scherp te definiëren, wat tot andere problemen zou kunnen leiden dan het door de heer Platvoet gesignaleerde. Zo rijst de vraag of bijvoorbeeld ook de aanvullende alleenstaande-ouderkorting aan iedere ouder voor de helft, maar wel gebaseerd op zijn of haar arbeidsinkomen buiten het huishouden, moet worden toegekend. Ten overvloede merken wij op dat, indien de kinderbijslag over beide ouders wordt verdeeld, geen van beide ouders in aanmerking kan komen voor de persoonsgebonden aftrek van levensonderhoud voor kinderen, ook niet als hij/zij het kind in belangrijke mate of meer onderhoudt.
Tenslotte merken wij op dat wij in 2001 de Staten-Generaal over het onderwerp fiscaliteit en co-ouderschap zullen informeren.”