ECLI:NL:GHSHE:2016:4216

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 september 2016
Publicatiedatum
26 september 2016
Zaaknummer
200.191.595/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen toelating tot de schuldsaneringsregeling, niet-ontvankelijkheid van de schuldenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de schuldenaar, hierna te noemen [appellante], tegen de toewijzing van haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling door de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had op 25 april 2016 het verzoek van [appellante] toegewezen, maar [appellante] heeft zonder advocaat hoger beroep ingesteld. Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] niet-ontvankelijk is in haar beroep, omdat er een appelverbod geldt op de beslissing tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. Dit verbod is vastgelegd in de Faillissementswet, die bepaalt dat tegen de toewijzing van een verzoek tot schuldsanering geen hoger beroep openstaat voor de schuldenaar. Bovendien heeft [appellante] de beroepstermijn overschreden, aangezien zij haar beroepschrift pas op 4 mei 2016 heeft ingediend, terwijl de termijn op 3 mei 2016 eindigde. Het hof heeft ook geoordeeld dat de overschrijding van de termijn niet verschoonbaar is, omdat [appellante] tijdig op de hoogte was van de uitspraak van de rechtbank en bovendien contact had gehad met verschillende advocaten over haar beroepsmogelijkheden. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat het beroepschrift niet was ondertekend door een advocaat, wat ook een vereiste is voor het indienen van hoger beroep. Gezien deze redenen heeft het hof [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 22 september 2016
Zaaknummer : 200.191.595/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/16/253 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. Y.L. Chan te Rotterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 25 april 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Nadat [appellante] eerder op 4 mei 2016 in persoon hoger beroep had ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West Brabant heeft zij bij emailbericht (ook van 4 mei 2016), haar beroepschrift opnieuw ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant. Op 7 mei 2016 is het beroepschrift van [appellante] (in persoon) - met één bijlage - doorgezonden naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch en aldaar ter griffie van het hof ingekomen op 9 mei 2016. Mr. Chan heeft zich op 4 juli 2016 gemeld als procesvertegenwoordiger en om uitstel van de mondelinge behandeling in hoger beroep verzocht, welk verzoek is gehonoreerd. Mr. Chan heeft vervolgens bij brief (betreffende: “Aanvulling hoger beroepschrift”) van 8 september 2016 met bijlagen, ter griffie van het hof ontvangen op 9 september 2016, namens [appellante] verzocht om het beroepen vonnis te vernietigen en - opnieuw rechtdoende - de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank om te beoordelen of er een dwangakkoord mogelijk is.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 september 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellante] , bijgestaan door mr. Chan;
- de heer [de bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
2.3
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de processen-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 23 september 2015, 7 januari 2016 en het proces-verbaal van de verificatievergadering en raadpleging en stemming over het aangeboden akkoord d.d. 30 juni 2016;
- de stukken van de eerste aanleg, ingestuurd bij indieningsformulier/brief van 14 juli 2016;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 11 juli 2016.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Er is geen verzoek bevel dwangakkoord gedaan.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep is het verzoek van [appellante] toegewezen.
3.3.
[appellante] heeft - zonder tussenkomst van een advocaat - door middel van een brief hoger beroep ingesteld tegen de toewijzing van haar verzoek.
Het ‘beroepschrift’, zowel met “3 mei 2016” (in de aanhef) als met “4 mei 2016” (slot van de brief) gedateerd, is door [appellante] naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda verzonden.
Vervolgens heeft [appellante] op 4 mei 2016 - nadat zij door de rechtbank Zeeland-West-Brabant naar ’s-Hertogenbosch was verwezen - haar beroepschrift met bijlagen per email ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant.
Laatstgenoemde rechtbank heeft deze stukken doorgezonden aan het hof, waar de stukken ter griffie zijn ontvangen op 9 mei 2016.
3.4.
In het beroepschrift voert [appellante] - zakelijk weergegeven - aan dat de rechtbank op 26 april 2016 (hof: bedoeld zal zijn 25 april 2016) onverwacht een vonnis heeft gewezen en terugkomt op haar eerdere vonnis (hof: bedoeld zal zijn de beslissing, althans visie van de rechtbank, zoals verwoord in het proces-verbaal van 7 januari 2016). De rechtbank keurt het alsnog goed dat Intova het minnelijk traject mag uitvoeren, terwijl [appellante] bij eerdere beslissing door de rechtbank naar de Kredietbank is verwezen, aldus [appellante] .
De huidige stand van zaken is dat er nog één crediteur een afwachtende houding aanneemt en vooralsnog geen akkoord geeft op het betalingsvoorstel. Voor deze crediteur zou een dwangakkoord wenselijk zijn geweest, maar dat is ten tijde van de eerste aanvraag door Intova niet ingediend, omdat het op dat moment een heel andere situatie betrof.
Inmiddels ligt er een liquidatievoorstel. Wanneer dit niet slaagt, dan wil [appellante] de WNSP-aanvraag kunnen intrekken. Daarbij voert [appellante] ten slotte aan dat zij de vordering van ABN AMRO-lease (de weigerachtige crediteur), die wordt geïncasseerd door Fidron, betwist.
3.4.1.
Bij brief (betreffende: “Aanvulling hoger beroepschrift” - ingediend door mr. Chan - nadat zij zich bij uitstelverzoek van 4 juli 2016 heeft gesteld, is namens [appellante] het volgende aangevoerd.
Mocht het hof van oordeel zijn dat er sprake is van een termijnoverschrijding in het kader van de beroepstermijn, dan is deze termijnoverschrijding verschoonbaar, nu [appellante] in eerste instantie niet werd bijgestaan door een advocaat.
[appellante] is zelf op onderzoek uitgegaan terwijl de regels voor haar onbekend zijn. Nu het hof een datum voor een zitting heeft bepaald en zelfs bereid is geweest de zitting te verzetten, gaat [appellante] ervan uit dat het hof een hoger beroep tegen de toelating tot de schuldsaneringsregeling in dit bijzondere geval (hoewel [appellante] zich ervan bewust is dat in de Faillissementswet geen rechtsmiddelen openstaan tegen een toelating tot de schuldsanering) toestaat en [appellante] ontvankelijk verklaart in haar beroep.
[appellante] voert daarnaast aan dat de rechtbank [appellante] ten onrechte tot de schuldsaneringsregeling heeft toegelaten voordat is getoetst of een dwangakkoord mogelijk is.
Er is sprake van een aaneenschakeling van misverstanden hetgeen ook de bewindvoerder in zijn schrijven van 12 juli 2016 heeft aangegeven. [appellante] heeft telkens moeten wachten op een nieuwe minnelijke regeling omdat de betreffende regeling niet correct zou zijn uitgevoerd.
Uiteindelijk bepaalt de rechter of een dwangakkoord mogelijk is of niet. [appellante] wenst de zaak dan ook weer voor te leggen aan de rechtbank.
3.4.2.
Ter zitting in hoger beroep heeft [appellante] nogmaals benadrukt dat er sprake is van een bijzondere situatie. [appellante] verkeerde in de veronderstelling dat er eerst een dwangakkoord zou worden betracht. Vervolgens heeft de rechtbank haar onverwacht toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
Er is sprake van een zeer korte beroepstermijn van 8 dagen en [appellante] heeft advies ingewonnen bij diverse instanties en/of personen, waaronder ook advocaten. Nu haar werd verteld dat er geen beroepsmogelijkheden waren heeft zij zelf informatie op internet gezocht en heeft zij, gezien haar uitzonderlijke omstandigheden, besloten om zelf, in persoon, zonder bijstand van een advocaat, beroep in te stellen. Het beroepschrift met bijlagen heeft [appellante] op 4 mei 2016 aan de rechtbank toegezonden. [appellante] was er niet mee bekend dat haar beroepschrift moest worden ondertekend door een advocaat, hetgeen haar niet kan worden tegengeworpen.
Alhoewel [appellante] dankbaar is dat zij tot de schuldsaneringsregeling is toegelaten, valt de regeling niet goed te verenigen met haar carrière, die zij opnieuw aan het opbouwen is. [appellante] is inmiddels als freelancer/zzp’er als consultant recruitment aan de slag gegaan en zij werkt gemiddeld 32 uur per week. Dit valt niet goed te verenigen met de sollicitatieplicht, zoals deze in de schuldsaneringsregeling op haar van toepassing is.
Het is de wens van [appellante] om met haar schuldeisers tot een akkoord gekomen, voor zover dit nog niet is gebeurd. Een dwangakkoord is ook voor de schuldeisers aantrekkelijk.
3.5.
De bewindvoerder heeft in zijn brief, en aangevuld ter zitting in hoger beroep
- zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Omdat [appellante] niet in de schuldsaneringsregeling wenst te zitten, heeft de bewindvoerder direct de mogelijkheid van een liquidatieakkoord besproken. Om deze redenen werd er tijdens het huisbezoek geen checklist ondertekend en vond er (na overleg met de rechtbank) geen reguliere verslaggeving plaats. Schuldeisers zouden ongeveer 15,9% tegemoet kunnen zien tegenover de 4% die destijds in het minnelijk traject is aangeboden.
Er resteren nog vijf concurrente schuldeisers. De grootste schuldeiser, ABN AMRO
(€ 34.023,03 van de totale schuldenlast van € 35.376,94) heeft bij volmacht aangegeven tegen het akkoord te zijn. De verificatievergadering en raadpleging/stemming is aangehouden totdat op het beroep is beslist.
Inmiddels loopt de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellante] al bijna een half jaar en is er feitelijk gezien nog niets gebeurd in de zin van nakoming van de verplichtingen, die in het kader van de regeling op [appellante] rusten, met alle gevolgen van dien, indien de regeling wordt voortgezet.
De bewindvoerder wijst op de mogelijkheid van [appellante] om gebruik te maken van de zogenoemde ‘spijtoptantenregeling’ (artikel 350 lid 3 sub g Fw).
3.6.
Alvorens tot een inhoudelijk oordeel te kunnen toekomen, dient het hof te toetsen of [appellante] ontvankelijk is in haar beroep. In casu zijn de volgende aspecten van belang:
de appellabiliteit van de beslissing, de beroepstermijn en de procedurele aspecten ten aanzien van het indienen van het beroepschrift.
3.6.1.
De appellabiliteit
[appellante] is in beroep gekomen van een toewijzing van haar inleidende verzoek.
Artikel 360 Fw schrijft onder meer voor dat tegen de beslissingen van de rechter, ingevolge titel III Fw, geen hogere voorziening open staat, behalve in de gevallen, waarin het tegendeel is bepaald.
Hoger beroep tegen een uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is in de Faillissementswet (ook) voor de schuldenaar niet opengesteld. Op grond van artikel 292 lid 2 Fw kan tegen de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling noch door de schuldeisers noch door andere belanghebbenden hoger beroep worden ingesteld.
In artikel 292 lid 3 Fw wordt de schuldenaar slechts de mogelijkheid geboden van hoger beroep tegen de uitspraak tot afwijzing van zijn/haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Artikel 292 Fw bevat in zoverre een appelverbod ten aanzien van een toewijzing. Uit artikel 360 Fw in samenhang met 292 Fw kan derhalve worden geconcludeerd dat de schuldenaar niet in hoger beroep kan komen tegen een uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken in welk verband een eventuele doorbreking van het appelverbod zou kunnen worden bezien.
Reeds op grond van het voorgaande is [appellante] niet ontvankelijk in haar beroep.
3.6.2.
De beroepstermijn
Voor zover [appellante] wel tegen het beroepen vonnis zou hebben kunnen opkomen, is er sprake van een overschrijding van de hierop (eventueel analoog) van toepassing zijnde beroepstermijn. De beroepstermijn van artikel 292 Fw bedraagt 8 dagen (na de dag van de uitspraak in eerste aanleg - hier 25 april 2016 -) en zou (indien hoger beroep in afwijking van het oordeel van het hof wel mogelijk zou zijn) eindigen op 3 mei 2016.
Hoewel in de brief van de advocaat van [appellante] van 8 september 2016 als datum van het ‘hoger beroepschrift’ als door [appellante] ingediend ”3 mei 2016” staat vermeld, is op de mondelinge behandeling door [appellante] en haar advocaat uitdrukkelijk verklaard dat het beroepschrift eerst op 4 mei 2016 aan de rechtbank is verzonden, hetgeen ook aannemelijk is gezien de door het hof ontvangen emailberichten, zoals door [appellante] overgelegd.
[appellante] stelt zich evenwel op het standpunt dat er sprake is van een verschoonbare overschrijding van deze termijn. Deze grief, die overigens te laat door [appellante] is aangevoerd (zie hierna rov. 3.6.3.) kan niet slagen. Volgens vaste rechtspraak (Zie HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:727) is een termijnoverschrijding verschoonbaar indien degene die beroep instelt, ten gevolge van een door (de griffie van) de rechtbank of het hof begane fout of verzuim niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter uitspraak heeft gedaan en de uitspraak hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie (of eerst zeer kort voor genoemde afloop, vergelijk HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489) is toegezonden of verstrekt. Van dit laatste is in dit geval geen sprake. Vaststaat dat [appellante] de uitspraak van de rechtbank tijdig binnen de termijn van acht dagen na uitspraak heeft ontvangen. [appellante] heeft bovendien zelf verklaard dat zij met meerdere advocaten contact heeft gehad die haar gewezen hebben op haar beroeps(on)mogelijkheden. Het hof acht de overschrijding van de beroepstermijn dan ook niet verschoonbaar en ook om die reden [appellante] niet ontvankelijk in haar beroep. Daarbij heeft ook het hierna volgende te gelden.
3.6.3.
De procedurele aspecten
Uit artikel 79 Rv juncto artikel 361 lid 1 Fw blijkt dat [appellante] niet in persoon kan procederen in hoger beroep en dat daarnaast haar verzoek door een advocaat moet zijn ondertekend.
[appellante] heeft in persoon beroep ingesteld. Het hof stelt vast dat haar vervolgens geen termijn van twee weken is gesteld (zie HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0773) dit verzuim te herstellen, zodat het hof in deze zaak niet aan die termijn als zodanig zal vasthouden. Mr. Chan heeft zich vervolgens op 4 juli 2016 bij het indienen van een uitstelverzoek voor een bij het hof geplande mondelinge behandeling gesteld als advocaat van [appellante] . Het had toen op de weg van mr. Chan gelegen om, nu zij immers bekend was met het door [appellante] zelf indienen van het beroepschrift, toen zo snel mogelijk, doch in ieder geval binnen een termijn van 14 dagen na het zich stellen als advocaat het verzuim van ondertekening door een advocaat te herstellen, althans het hof te verzoeken daartoe in de gelegenheid te worden gesteld.
Zo had mr. Chan in ieder geval bij gelegenheid van 4 juli 2016 - dan wel binnen een termijn van 14 dagen daarna - alsnog een ondertekend exemplaar van het door [appellante] ingediende beroepschrift kunnen indienen, hetgeen destijds en ook nadien niet is geschied.
Het hof overweegt daarnaast het volgende. In het beroepschrift van [appellante] in persoon is over de ontvankelijkheid niets opgenomen.
Voor zover [appellante] aanvullende gronden wenste aan te voeren, waaronder de gronden die zien op de ontvankelijkheid, dan had het aanvullend beroepschrift met bekwame spoed moeten worden ingediend, waarbij een termijn van veertien dagen - of zoveel kortere termijn als overeenstemt met de wettelijke beroepstermijn (in dit geval acht dagen) - heeft te gelden.
Nu mr. Chan zich bij bericht van 4 juli 2016 heeft gesteld en [appellante] in ieder geval vanaf dat moment bijstaat, had het op de weg van mr. Chan gelegen om het aanvullend beroepschrift - althans ten aanzien van de nieuwe gronden - uiterlijk 12 juli 2016 bij het hof in te dienen.
Desgevraagd heeft mr. Chan geen geldige reden kunnen aanvoeren waarom het aanvullend beroepschrift eerst op 8 september 2016 is ingediend. De stellingen ten aanzien van de ontvankelijkheid zijn derhalve te laat aangevoerd en tardief.
Gegeven het bovenstaande kan tenslotte in het midden blijven dat het hof - ook niet met inachtneming van een ruimhartige blik ten aanzien van de vraag wat een grief is, vergelijk recent nog HR 8 juli 2016 ECLI:NL:HR:2016:1464 - in het feitenrelaas in het door [appellante] ingediende beroepsschrift niet kan ontwaren wat haar bezwaar is tegen de toelating tot de schuldsaneringsregeling, anders dan dat klaarblijkelijk iets niet is beproefd (het dwangakkoord) waar de rechtbank niet om is verzocht, dit nog los van de slagingskans van een dergelijk akkoord indien de crediteur, die meer dan 90% van de schuldenmassa als vordering heeft, er tegen is.
3.7.
Bovengenoemde overwegingen - zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwend - leiden ertoe dat [appellante] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, R.R.M. de Moor en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 22 september 2016.