In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de schorsing van een bestuurder en de benoeming van een vervanger in het kader van een faillissement. De verzoekster, de levenspartner van de failliet verklaarde [betrokkene 1], heeft beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Amsterdam. De curatoren van het faillissement hadden de rechtbank verzocht om de verzoekster met onmiddellijke ingang te schorsen als bestuurder van de stichting Castle Capital en om een of twee onafhankelijke bestuurders te benoemen. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen en de benoeming van mr. P.R. Zwart als bestuurder goedgekeurd. Het hof heeft deze beschikking bekrachtigd, maar de verzoekster was het hier niet mee eens en stelde dat er wel degelijk grieven waren tegen de benoeming van Zwart, wat het hof niet had erkend.
De Hoge Raad heeft de beschikking van het hof vernietigd en geoordeeld dat de bezwaren van de verzoekster tegen de benoeming van Zwart als grief moeten worden aangemerkt, ook al waren ze niet expliciet als zodanig aangeduid in het beroepschrift. Dit oordeel van het hof werd als een onjuiste rechtsopvatting beschouwd. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling en beslissing, en de kosten van het geding in cassatie werden gereserveerd. De uitspraak benadrukt het belang van het begrip 'grief' in het appelprocesrecht en de rechten van belanghebbenden in faillissementzaken.