ECLI:NL:GHSHE:2016:4201

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 september 2016
Publicatiedatum
26 september 2016
Zaaknummer
14/00985
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging WOZ-beschikking en aanslag OZB wegens onterecht opgelegde belasting aan zoon in plaats van vader

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-beschikking en de aanslag onroerende zaakbelasting (OZB) die ten onrechte aan de zoon van de eigenaar van een onroerende zaak waren opgelegd. De belanghebbende, eigenaar van een hotel/pension, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking en de aanslag die door de Heffingsambtenaar van de gemeente Valkenburg aan de Geul waren opgelegd. De Rechtbank Limburg had eerder de beschikking vernietigd, maar het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar de belasting ten onrechte op naam van de zoon had gesteld, aangezien de vader het recht van gebruik en bewoning had. Het Hof concludeerde dat de vader de belastingplichtige was en dat de onroerende zaak als een afzonderlijk WOZ-object moest worden aangemerkt. Het Hof vernietigde de eerdere uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de belanghebbende gegrond, waarbij de Heffingsambtenaar werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00985
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Limburg (hierna: de Rechtbank) van
12 september 2014, nummer AWB 13/3319, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Valkenburg aan de Geul,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende na te noemen beschikking en aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) een beschikking gegeven, waarbij de waarde van de onroerende zaak (hierna: de onroerende zaak)
[a-straat] 8a te [woonplaats] (hierna ook: [woonplaats] ) per waardepeildatum
1 januari 2012 is vastgesteld op € 446.000 (hierna: de beschikking). Tegelijkertijd met de beschikking is aan belanghebbende ter zake van de onroerende zaak een aanslag onroerende zaakbelasting voor het jaar 2013 opgelegd (hierna: de aanslag). De bezwaren tegen de beschikking en de aanslag zijn bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Heffingsambtenaar gegrond verklaard, waarbij de waarde van de onroerende zaak is verlaagd naar € 63.000.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht van
€ 44 geheven. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de beschikking vernietigd (het Hof begrijpt deze overweging van de Rechtbank aldus, dat de Rechtbank de beschikking heeft gewijzigd), de waarde verminderd tot € 40.000, bepaald dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende de door hem gemaakte proceskosten in bezwaar, respectievelijk beroep, vergoedt tot een bedrag van € 243, respectievelijk € 974, en gelast dat de Heffingsambtenaar het betaalde griffierecht van € 44 aan belanghebbende vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 122.
De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 25 augustus 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, [A] , advocaat te [woonplaats] , alsmede, namens de Heffingsambtenaar, mevrouw [B] .
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van het pand kadastraal bekend [woonplaats] (L) [nummer] , [a-straat] 8, [postcode] [woonplaats] , waarin hij een hotel/pension met een restaurant exploiteert (hierna: het hotel). Op 21 mei 1992 heeft belanghebbende bij notariële akte aan zijn vader, de heer [C] (hierna: de vader), en zijn moeder, mevrouw [D] , het recht van gebruik en bewoning verleend, zoals bedoeld in artikel 226, Boek 3, van het Burgerlijk Wetboek, inhoudende het uitsluitend gebruik van de bovenwoning [a-straat] 8a te [woonplaats] , bestaande uit een woonkamer, eetkamer, keuken, serre, slaapkamer en badkamer met toilet, en eindigend door het overlijden van de langstlevende van de rechthebbenden dan wel twee maanden na het metterwoon verlaten van de rechthebbenden van de woning. Dit recht van gebruik en bewoning is, blijkens een tot de stukken van het geding behorende kopie van het uittreksel uit het kadaster, ingeschreven in de basisregistratie kadaster.
2.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de in de hiervoor bedoelde notariële akte omschreven (boven)woning [a-straat] 8a de onroerende zaak betreft.
2.3.
De moeder van belanghebbende, mevrouw [D] , is in 2006 overleden, zodat thans de vader alleen rechthebbende van de onroerende zaak is. De vader maakt gebruik van de onroerende zaak, die ingericht is met zijn persoonlijke spullen. Enkele weekenden per jaar wordt de onroerende zaak verhuurd aan hotelgasten, waarbij persoonlijke zaken van de vader in een kast worden opgeborgen. De vader verblijft dan tijdelijk in een andere kamer van het hotel.
2.4.
De onroerende zaak is voorzien van essentiële voorzieningen: een badkamer, een woonkamer, een keuken en een slaapkamer. De toegangsdeuren zijn afsluitbaar. De keuken is ingericht met een eenvoudig keukenblok met vaatwasser, kookplaat en oven, doch is om verzekeringstechnische redenen afgedekt en niet voorzien van stroom; de aansluitingen zijn wel aanwezig. De onroerende zaak is bereikbaar via een zijdeur en een trappenhuis van het hotel, waarvan ook hotelgasten gebruik kunnen maken.
2.5.
De Heffingsambtenaar heeft de onroerende zaak als een apart WOZ-object aangemerkt en de beschikking en de aanslag op naam van belanghebbende gesteld.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de Heffingsambtenaar de beschikking en de aanslag terecht op naam van belanghebbende gesteld?
2. Heeft de Heffingsambtenaar terecht de onroerende zaak als een afzonderlijk object in het kader van de Wet WOZ aangemerkt?
3. Dient de waarde van de onroerende zaak zoals deze door de Rechtbank is vastgesteld, te worden verlaagd?
Belanghebbende is, naar het Hof begrijpt, van mening dat de eerste en de derde vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend moeten worden beantwoord.
De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde mening toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken van de Heffingsambtenaar, en primair tot vernietiging van de beschikking en de aanslag omdat de onroerende zaak één object vormt met het hotel, en subsidiair tot verlaging van de waarde van de onroerende zaak aan de hand van een nieuwe, deugdelijke taxatie, en tot verlaging van de aanslag dienovereenkomstig.
De Heffingsambtenaar concludeert bij nader inzien tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Heffingsambtenaar, en tot vernietiging van de beschikking en de aanslag, omdat deze aan een verkeerde gebruiker zijn opgelegd. Subsidiair concludeert de Heffingsambtenaar tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
De Rechtbank heeft in het dictum van haar uitspraak de beschikking vernietigd, doch uit het vervolg van het dictum blijkt, dat zij deze niet wilde vernietigen doch slechts wijzigen in die zin, dat de waarde van de onroerende zaak wordt verlaagd. Het Hof gaat er in vervolg van uit, dat sprake is van een kennelijke verschrijving en dat bedoeld werd de beschikking te wijzigen in die zin dat de waarde van de onroerende zaak wordt verlaagd.
Ten aanzien van het geschil
4.2.
Tussen partijen is op zich niet in geschil dat de in 2.1 bedoelde notariële akte omschreven woning de onroerende zaak betreft.
Belanghebbende stelt zich echter op het standpunt dat de onroerende zaak in feite de vader niet ter beschikking staat, omdat indien hotelgasten gebruik wensen te maken van de onroerende zaak, hij deze afstaat en elders overnacht. Dit betekent, zo stelt belanghebbende, dat de onroerende zaak één geheel vormt met het hotel en met het hotel als één WOZ-object dient te worden aangemerkt. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn standpunt, dat van het recht van gebruik en bewoning in wezen geen gebruik wordt gemaakt, kopieën van enkele facturen overgelegd, waaruit blijkt dat de onroerende zaak in 2013 (als kamer met het nummer 20) vier maal is verhuurd aan hotelgasten (te weten van 3 tot 7 augustus 2013, van 4 tot 7 september 2013, van 16 tot 19 november 2013 en van 29 november tot 1 december 2013). Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de beschikking, omdat volgens hem de onroerende zaak met het hotel één samenstel vormt als bedoeld in artikel 16, aanhef en onderdeel d, van de Wet WOZ.
4.3.
De Heffingsambtenaar stelt zich uiteindelijk op het standpunt, dat nu aan de vader het recht van gebruik en bewoning van de onroerende zaak is verleend, het genot van de onroerende zaak bij de vader ligt, zodat de beschikking en de aanslag ten onrechte ten name van belanghebbende zijn gesteld en moeten worden vernietigd. Het feit, dat enkele nachten per jaar de onroerende zaak ter beschikking wordt gesteld aan hotelgasten van belanghebbende, maakt het zakelijk recht van gebruik en bewoning van de vader niet ongedaan, aldus de Heffingsambtenaar.
4.4.
Het Hof overweegt ter zake als volgt. Bij de objectafbakening in het kader van de Wet WOZ is het uitgangspunt het bepalen van de kleinste zelfstandig bruikbare eenheid. De regels voor de objectafbakening zijn opgenomen in artikel 16 van de Wet WOZ, dat bepaalt, voor zover hier van belang:
“Voor de toepassing van de wet wordt als één onroerende zaak aangemerkt:
a. een gebouwd eigendom;
b. een ongebouwd eigendom;
c. een gedeelte van een in onderdeel
aof onderdeel
bbedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;
d. een samenstel van twee of meer van de in onderdeel
aof onderdeel
bbedoelde eigendommen of in onderdeel
cbedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren;
(...).”
4.5.
Vooraf dient echter de voorliggende vraag te worden beantwoord, namelijk wie het genot heeft krachtens eigendom dan wel beperkt recht; wie dus de belastingplichtige is. Artikel 220, onderdeel b, van de Gemeentewet bepaalt, voor zover hier van belang, dat ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken de onroerende-zaakbelasting kan worden geheven van degene die bij het begin van het kalenderjaar van de onroerende zaak het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft. De Hoge Raad heeft in het arrest van 21 februari 2001, nr. 35 875, ECLI:NL:HR:2001:AB0166, BNB 2001/152, onder verwijzing naar zijn arrest van 18 april 1990, nr. 26 607, BNB 1990/197, beslist dat indien op een onroerende zaak een erfpachtrecht rust, onder het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht verstaan wordt de aan het erfpachtrecht ontleende bevoegdheid om de onroerende zaak te gebruiken overeenkomstig de bepalingen van dat recht. De erfverpachter heeft niet het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van die onroerende zaak.
Vertaald naar de hier aan de orde zijnde situatie, heeft de vader als gerechtigde krachtens recht van gebruik en bewoning het genot van de onroerende zaak en niet belanghebbende. De vader is derhalve de belastingplichtige met betrekking tot de onroerende zaak en niet belanghebbende. Het feit dat enkele keren per jaar de onroerende zaak afgestaan wordt aan hotelgasten, maakt dat niet anders.
4.6.
Anders dan belanghebbende kennelijk meent, komt het Hof niet meer toe aan de behandeling van de vraag of de onroerende zaak met het hotel één, juridisch niet splitsbaar, geheel vormt en of de onroerende zaak en het hotel naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar horen. Nu sprake is van twee genothebbenden, wordt het pand, waarin de onroerende zaak en het hotel zich bevinden, gesplitst in twee afzonderlijke WOZ-objecten. Dat het adres [a-straat] 8a officieel niet bestaat, doet hier niet aan af. De Wet WOZ kent immers eigen afbakeningsregels.
4.7.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof onder verwijzing naar de uitspraak van de Rechtbank Arnhem van 18 september 2006, nr. AWB 06/859, ECLI:NL:RBARN:2006:AZ7335, verzocht de tenaamstelling van de beschikking te handhaven en het hotel met de onroerende zaak als één WOZ-object aan te merken. De Heffingsambtenaar heeft evenwel, anders dan in de zaak die aan de orde was in de aangehaalde uitspraak van de Rechtbank Arnhem, niet ingestemd met de compromissoire afwikkeling van het geschilpunt omtrent de objectafbakening (vergelijk ook de uitspraak van dit Hof van 2 oktober 2009, nr. 07/00434, die aan de orde kwam in het arrest van de Hoge Raad van 13 augustus 2010, nr. 09/04543, ECLI:NL:HR:2010:BN3865, BNB 2010/306). Anders dan in de aangehaalde jurisprudentie is in onderhavig geval de objectafbakening derhalve tussen partijen wel in geschil.
4.8.
Voorts heeft belanghebbende gesteld, dat de Heffingsambtenaar sinds het belastingjaar 2007 de onroerende zaak, anders dan voorheen, als een apart belastingobject behandelt, hetgeen in strijd is met de rechtszekerheid, aldus belanghebbende. Het Hof begrijpt die grief van belanghebbende als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Dat beroep kan evenwel niet slagen, nu de onroerende zaak sedert zeven belastingjaren kennelijk als een afzonderlijk object wordt behandeld, zodat van enig opgewekt vertrouwen dat sprake zou zijn van één object samen met het hotel, in 2013 geen sprake (meer) kan zijn.
4.9.
De beschikking en de aanslag zijn naar het oordeel van het Hof ten onrechte aan belanghebbende afgegeven en dienen te worden vernietigd. Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. De eerste in geschil zijnde vraag dient ontkennend te worden beantwoord. De overige in geschil zijnde vragen behoeven geen beantwoording.
Slotsom
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Het Hof zal het beroep gegrond verklaren, de uitspraken van de Heffingsambtenaar en de beschikking met de aanslag vernietigen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 122 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.13.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2,5 (punten) x € 496 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak), is € 1.240, vermeerderd met een bedrag aan reiskosten van belanghebbende zelf voor het bijwonen van de zitting, vastgesteld op € 42,82, dat is in totaal op € 1.282,82.
4.14.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5. Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten;
  • verklaart het tegen de uitspraken van de Heffingsambtenaar bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraken van de Heffingsambtenaar;
  • vernietigt de beschikking en de aanslag;
  • gelast dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.282,82.
Aldus gedaan op 23 september 2016 door J. Swinkels, voorzitter, T.A. Gladpootjes en M. Harthoorn, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.