In deze zaak gaat het om een kort geding dat door de appellant, een gedetineerde, is aangespannen tegen de Staat der Nederlanden. De appellant vordert onmiddellijke invrijheidstelling op de grond dat het voorschrift van artikel 18a van de Penitentiaire Beginselenwet, dat de vaststelling van een verblijfsplan vereist, niet is nageleefd. De voorzieningenrechter heeft de vordering in eerste aanleg afgewezen en de appellant niet-ontvankelijk verklaard. De appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant in eerste aanleg niet heeft aangetoond dat de detentie onrechtmatig was, en dat de rechtsgang die de Penitentiaire Beginselenwet biedt, voldoende waarborgen biedt voor de appellant. Het hof oordeelt dat de appellant niet in zijn vorderingen kan worden ontvangen, omdat hij de beklagprocedure had moeten benutten. De vordering tot onmiddellijke invrijheidstelling wordt afgewezen, maar het hof vernietigt de niet-ontvankelijkheid van de appellant in zijn primaire vordering. De proceskosten worden aan de zijde van de Staat toegewezen.