ECLI:NL:GHSHE:2016:403

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 februari 2016
Publicatiedatum
9 februari 2016
Zaaknummer
200.169.865_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake onmiddellijke invrijheidstelling van gedetineerde op basis van artikel 18a Penitentiaire beginselenwet

In deze zaak gaat het om een kort geding dat door de appellant, een gedetineerde, is aangespannen tegen de Staat der Nederlanden. De appellant vordert onmiddellijke invrijheidstelling op de grond dat het voorschrift van artikel 18a van de Penitentiaire Beginselenwet, dat de vaststelling van een verblijfsplan vereist, niet is nageleefd. De voorzieningenrechter heeft de vordering in eerste aanleg afgewezen en de appellant niet-ontvankelijk verklaard. De appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant in eerste aanleg niet heeft aangetoond dat de detentie onrechtmatig was, en dat de rechtsgang die de Penitentiaire Beginselenwet biedt, voldoende waarborgen biedt voor de appellant. Het hof oordeelt dat de appellant niet in zijn vorderingen kan worden ontvangen, omdat hij de beklagprocedure had moeten benutten. De vordering tot onmiddellijke invrijheidstelling wordt afgewezen, maar het hof vernietigt de niet-ontvankelijkheid van de appellant in zijn primaire vordering. De proceskosten worden aan de zijde van de Staat toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.169.865/01
arrest van 9 februari 2016
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] , thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te [plaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. I.M. van den Heuvel te Roosendaal,
tegen
de Staat der Nederlanden,
zetelend te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de Staat,
advocaat: mr. G.C. Nieuwland te 's-Gravenhage,
op het bij exploot van dagvaarding van 14 april 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 19 maart 2015, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellant] als eiser en de Staat als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer C/01/289785/KG ZA 15-78)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met een productie;
  • de memorie van antwoord met een productie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.1.
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2 .1 tot en met 2 .5 de feiten vastgesteld waarvan hij is uitgegaan. Deze feiten zijn in hoger beroep niet betwist en vormen ook voor het hof het uitgangspunt. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van het volgende.
3.1.2.
Bij vonnis van 18 september 2014 (parketnummer: 02/800575-14) heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant bewezen verklaard dat [appellant] zich op of omstreeks 27 juni 2014 schuldig heeft gemaakt aan de diefstal van een sigaret uit een auto. Op grond van het strafblad van [appellant] ( [appellant] staat te boek als veelpleger van kleine vermogensdelicten), de inhoud van het adviesrapport van 7 juli 2014 van verslavingsreclassering Novadic-Kentron en van de adviesbrief Persoonsgebonden aanpak Justitiabelen Zorg- en Veiligheidshuis De Markiezaten van 4 juli 2014, heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant [appellant] de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD) opgelegd voor de duur van twee jaar.
3.1.3.
[appellant] heeft zijn aanvankelijk tegen dit strafvonnis ingestelde hoger beroep ingetrokken. Het vonnis is onherroepelijk geworden.
3.1.4.
De tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel is aangevangen op 21 oktober 2014 en eindigt op 21 oktober 2016.
3.1.5.
[appellant] zit, althans zat in ieder geval ten tijde van het geding in eerste aanleg, gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting (PI) te [plaats] , leefafdeling [afdelingsnummer] van unit [unitnummer] . Deze afdeling is blijkens de opeenvolgende bestemmingsaanwijzingen van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (Dienst Justitiële Inrichtingen) van 3 april 2014, 27 oktober 2014 en 19 februari 2015 aangewezen als inrichting voor stelselmatige daders.
3.1.6.
Op 24 oktober 2014 heeft de PI omtrent [appellant] advies gevraagd aan de reclassering. De reclassering heeft op 19 december 2014 advies uitgebracht.
3.1.7.
Op 20 januari 2015 is het re-integratieplan, dat volgens de Staat heeft te gelden als verblijfsplan ex artikel 18a Penitentiaire beginselenwet (Pbw), vastgesteld. In dit plan is een individueel begeleidingsplan opgesteld en het bevat een diagnose van de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van [appellant] .
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] de Staat (uitvoerbaar bij voorraad) te veroordelen tot invrijheidsstelling van [appellant] terstond na betekening van het arrest, op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling in de kosten.
In eerste aanleg en in het petitum van de appeldagvaarding vorderde [appellant] ook nog (subsidiair) vaststelling van een verblijfsplan, maar die vordering heeft hij bij memorie van grieven ingetrokken.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, in eerste aanleg het volgende ten grondslag gelegd. De PI te [plaats] is geen door de minister aangewezen inrichting voor stelselmatige daders en er is nog geen verblijfsplan als bedoeld in artikel 18a van de Penitentiaire beginselenwet opgesteld. De detentie is daarom onrechtmatig.
3.2.3.
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.1.
De voorzieningenrechter heeft bij het bestreden vonnis [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen en [appellant] veroordeeld in de aan de zijde van de Staat gevallen proceskosten, met wettelijke rente, en in de nakosten. Het vonnis is voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.3.2.
De voorzieningenrechter oordeelde daartoe, samengevat, als volgt. De opgelegde ISD-maatregel staat niet ter discussie. Anders dan [appellant] stelt is hij wel degelijk gedetineerd in een voor de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel aangewezen inrichting. De vrijheidsbeneming van [appellant] door de Staat heeft in beginsel een wettelijke basis. Voor wat betreft de tweede grondslag overwoog de voorzieningenrechter dat het verwijt dat [appellant] de Staat maakt (het stuk van 20 januari 2015 is te laat opgesteld, niet op juiste wijze tot stand gekomen, qua inhoud onjuist en niet als verblijfsplan te kwalificeren) duidelijk klachten betreft over de manier waarop de directeur van de inrichting inhoud geeft aan zijn taak om ervoor te zorgen dat aan de tenuitvoerlegging van de aan [appellant] opgelegde ISD-maatregel adequaat vorm wordt gegeven. De Pbw biedt daarvoor in de artikelen 60 en 69 een klachtprocedure. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dat geen met voldoende waarborgen omklede rechtsgang betreft. Gelet hierop en nu [appellant] die rechtsgang niet heeft benut, kan hij niet in zijn vorderingen worden ontvangen, aldus de voorzieningenrechter.
3.4.1.
[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen (met uitzondering van zijn ingetrokken vordering tot het opstellen van een verblijfsplan; rov. 3. 2 .1).
3.4.2.
De eerste grief is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] door de voorzieningenrechter. Met zijn tweede grief betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter zijn vordering ten onrechte niet heeft toegewezen. De derde grief is gericht tegen de proceskostenveroordeling.
[appellant] heeft geen grief gericht tegen de verwerping door de voorzieningenrechter van de stelling dat de P.I. te [plaats] geen door de minister aangewezen inrichting voor stelselmatige daders is, zodat deze kwestie geen onderdeel uitmaakt van de rechtsstrijd in hoger beroep, (evenmin als de ingetrokken vordering tot opstelling van een verblijfsplan).
3.5.1.
[appellant] heeft naar het oordeel van het hof ook thans nog in hoger beroep een voldoende spoedeisend belang. De Staat heeft dat, althans het spoedeisende karakter, ook niet betwist.
Niet ontvankelijkheid. Grief I
3.5.2.
Volgens [appellant] is primair sprake van een onrechtmatige daad wegens onrechtmatige vrijheidsberoving en moet hij daarom in vrijheid worden gesteld. Aan die gestelde onrechtmatigheid legt [appellant] (thans uitsluitend nog) ten grondslag dat het verblijfsplan te laat is opgesteld. Volgens [appellant] biedt de rechtsgang van artikel 60 Pbw geen soelaas, omdat deze rechtsgang ziet op klachten tegen een beslissing van de directeur van een inrichting of een verzuim of weigering om te beslissen. Het vaststellen van een verblijfsplan is echter geen beslissing maar het nakomen van een objectief bepaalde verplichting. En als dat al anders is, dan had een gegrondverklaring van het beklag hem niet kunnen baten, omdat dat enkel tot vernietiging van de beslissing zou leiden en niet tot een nieuwe beslissing noch tot invrijheidstelling, aldus [appellant] .
3.5.3.
De Staat heeft het volgende aangevoerd. [appellant] had zijn verwijt omtrent het niet tijdig opstellen van een verblijfsplan aan de orde kunnen stellen in de in de Pbw verankerde rechtsgang bij de beklagcommissie en de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ). Het vaststellen van een verblijfsplan betreft een beslissing van de directeur in de zin van artikel 60 Pbw. Het betoog van [appellant] dat hij in die rechtsgang geen invrijheidstelling kan bewerkstelligen kan hem niet baten, omdat een vordering tot invrijheidstelling op basis van het verwijt dat niet tijdig een adequaat verblijfsplan is vastgesteld, zonder meer ongegrond is, aldus de Staat. Hij wijst daarbij op de op de Staat (het Openbaar Ministerie) rustende verplichting tot tenuitvoerlegging van de door de strafrechter aan [appellant] opgelegde maatregel. Volgens de Staat blijkt ook uit de tussentijdse beoordeling die op de voet van artikel 38s Sr inmiddels plaatsvond, dat de strafrechter in het verwijt met betrekking tot de totstandkoming van het verblijfsplan geen aanleiding zag om de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel te beëindigen. Op grond van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken, moet deze beslissing door de civiele rechter voor juist worden gehouden, aldus de Staat. [appellant] heeft ten slotte volgens de Staat geen belang bij zijn grief omdat niet-ontvankelijkheid of een afwijzing voor hem materieel geen verschil maakt.
3.5.4.
Het hof oordeelt als volgt.
Nu [appellant] zijn vordering plaatst in de sleutel van de onrechtmatige daad (zijn detentie zou onrechtmatig zijn, de vrijheidsbeneming van hem door de Staat is een onrechtmatige daad van de Staat) en hij zich aldus op een burgerlijk recht beroept, is de voorzieningenrechter (en in hoger beroep het hof) als burgerlijke rechter bevoegd. Indien echter sprake is van een speciale rechtsgang, zoals in dit geval de beklagprocedure op de voet van de artikelen 60 en 69 Pbw, kan [appellant] niet in zijn vordering worden ontvangen wanneer die rechtsgang voldoende rechtsbescherming biedt. In een spoedeisend geval als het onderhavige – [appellant] vordert onmiddellijke invrijheidstelling – wordt hiertoe vereist een met voldoende waarborgen omklede snelle rechtsgang waarin [appellant] een met het kort geding vergelijkbaar resultaat kan bereiken (Hoge Raad 16 maart 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1053). De voorzieningenrechter heeft terecht overeenkomstig geoordeeld (4. 2 t/m 4.4).
3.5.5.
Anders dan [appellant] heeft betoogd, is de (ingevolge artikel 18a Pbw aan de directeur van de inrichting opgedragen) vaststelling van een verblijfsplan c.q. het verzuim tot vaststelling daarvan als een hem betreffende beslissing door of namens de directeur van de inrichting aan te merken, waarover [appellant] een klacht had kunnen indienen op de voet van artikel 60 leden 1 en 2 Pbw. Dat wordt bevestigd in de door de Staat aangehaalde (mva 2 .3) jurisprudentie van de RSJ. Ingevolge lid 3 van artikel 60 Pbw draagt de directeur ervoor zorg dat de gedetineerde die beklag wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk in de gelegenheid wordt gesteld. Van de uitspraak van de beklagcommissie kan ingevolge artikel 69 Pbw beroep worden ingesteld bij de RSJ. Aanwijzingen dat deze – met voldoende waarborgen omklede – rechtsgang niet even “snel” is als een kort geding procedure zijn niet gesteld of gebleken.
3.5.6.
[appellant] heeft niettemin terecht betoogd, dat hij het door hem beoogde resultaat, onmiddellijke invrijheidstelling, niet door middel van de beklagprocedure kan bereiken. Inzet van deze procedure was en is voor [appellant] primair zijn onmiddellijke invrijheidstelling, op de grond dat zijn detentie onrechtmatig was nu aan het voorschrift van artikel 18a Pbw niet, althans niet tijdig en niet op juiste wijze, uitvoering was gegeven. Beklagcommissie noch de RSJ zouden bij gegrondbevinding de onmiddellijke invrijheidstelling van [appellant] kunnen bevelen. In zoverre kan dus niet worden gezegd dat de rechtsgang op de voet van de Pbw een met voldoende waarborgen omklede snelle rechtsgang is waarin [appellant]
een met het kort geding vergelijkbaar resultaatkan bereiken en slaagt de eerste grief.
3.5.7.
Dat wordt niet anders indien de klacht zelf hoe dan ook niet een valide grond voor invrijheidstelling kan zijn, zoals de Staat terecht (zie hierna rov. 3.5.9) heeft betoogd. Dat doet immers niet af aan de op zichzelf bestaande mogelijkheid voor een voorzieningenrechter om een bevel tot onmiddellijke invrijheidstelling te geven (zoals in de hiervoor in rov. 3.5.4 genoemde zaak ook gebeurde), welke mogelijkheid de beklagcommissie en de RSJ niet hebben.
Belang
3.5.8.
Ook indien zou moeten worden aangenomen dat, zoals de Staat heeft aangevoerd, een niet-ontvankelijkheid of een afwijzing voor [appellant] materieel geen verschil maakt, betekent dat niet zonder meer dat [appellant] geen belang bij dit hoger beroep zou hebben, voor zover de Staat al bedoeld zou hebben dit te betogen. [appellant] heeft en had recht op en belang bij een toetsing in hoger beroep van het vonnis van de voorzieningenrechter en daarmee op een antwoord van het hof op de vraag of hij in dit geval de in de Pbw geregelde rechtsgang had moeten benutten en een oordeel omtrent de proceskosten.
Onmiddellijke invrijheidstelling. Grief 2
3.5.9.
Het verwijt omtrent de totstandkoming van het verblijfsplan kan, ook indien dat verwijt terecht was, niet tot toewijzing van de vordering tot onmiddellijke invrijheidstelling leiden. Daaraan staat in de weg het wettelijk stelsel, waarin besloten ligt dat een veroordelende beslissing van de strafrechter, waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, ten uitvoer gelegd moet worden hetgeen slechts anders is als de beslissing nog niet vatbaar is voor tenuitvoerlegging, of als de executiebevoegdheid is vervallen op de voet van een wettelijk voorschrift (Hoge Raad 27-02-2015, ECLI:NL:HR:2015:500). Denkbaar is nog een uitzonderingssituatie als bedoeld in Hoge Raad 31-10-2003 (ECLI:NL:HR:2003:AI0351), waarin sprake was van een schending van het EVRM. De door [appellant] naar voren gebrachte omstandigheden (kort gezegd: de overschrijding van de in de Pbw genoemde termijn voor het vaststellen van een verblijfsplan en zijn bezwaren tegen de wijze van totstandkoming en de inhoud van het verblijfsplan) rechtvaardigen echter niet de conclusie dat er sprake is van schending van het EVRM.
De tweede grief slaagt niet.
Proceskosten. Grief 3
3.5.10.
Hoewel de eerste grief in zoverre slaagt dat de bij het bestreden vonnis uitgesproken niet-ontvankelijkheid (voor wat betreft de primaire vordering) zal worden vernietigd, moet [appellant] naar het oordeel van het hof als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden gezien. Zijn vordering tot veroordeling van de Staat om hem, [appellant] terstond na betekening van dit arrest in vrijheid te stellen is immers niet toewijsbaar. De voorzieningenrechter heeft [appellant] terecht in de proceskosten veroordeeld.
De derde grief slaagt niet.
3.6.
De slotsom is dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd, maar uitsluitend voor zover [appellant] daarbij niet-ontvankelijk is verklaard in zijn primaire vordering tot onmiddellijke invrijheidstelling (de subsidiaire vordering tot opstelling van een verblijfsplan is niet aan het oordeel van het hof onderworpen; rov. 3. 2 .1 en 3.4. 2 ). [appellant] zal, als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, ook in de in hoger beroep aan de zijde van de Staat gevallen proceskosten worden veroordeeld.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover dat aan het oordeel van het hof is onderworpen en uitsluitend voor zover daarbij [appellant] niet-ontvankelijk is verklaard in zijn primaire vordering tot bevel aan de Staat om [appellant] terstond na betekening van het vonnis in vrijheid te stellen;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van [appellant] tot veroordeling van de Staat om [appellant] terstond na betekening van dit arrest in vrijheid te (doen) stellen af;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de Staat op € 711,-- aan griffierecht en op € 894,-- aan salaris advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A. Wabeke, J.F.M. Pols en G.A.M. Peper en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 februari 2016.
griffier rolraadsheer