ECLI:NL:GHSHE:2016:371

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 februari 2016
Publicatiedatum
8 februari 2016
Zaaknummer
AWB - 14 _ 712
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hersteluitspraak inzake invorderingsrente door de Rechtbank en de gevolgen voor de belanghebbende

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant van 28 mei 2014. De zaak betreft een geschil over de invorderingsrente die aan belanghebbende is opgelegd voor het jaar 2006. De Rechtbank had eerder een fout gemaakt in haar uitspraak, die niet kon worden hersteld door een hersteluitspraak die op 30 september 2014 werd gedaan. De hersteluitspraak wijzigde de berekening van de invorderingsrente ten nadele van belanghebbende, maar het Hof oordeelde dat deze hersteluitspraak niet rechtsgeldig was, omdat er geen rechtsmiddel openstond tegen een hersteluitspraak. Het Hof bevestigde de oorspronkelijke uitspraak van de Rechtbank van 28 mei 2014, die voordeliger was voor belanghebbende. De Ontvanger van de Belastingdienst had geen incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de eerdere uitspraak, waardoor het Hof niet kon oordelen over de hersteluitspraak. Het Hof concludeerde dat de Rechtbank beter geen hersteluitspraak had kunnen doen en dat de fout had moeten worden hersteld door het Hof zelf. De uitspraak van het Hof bevestigt dat de invorderingsrente zoals eerder vastgesteld door de Rechtbank van 28 mei 2014, geldig blijft en dat de hersteluitspraak geen effect heeft op de situatie van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00712
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 28 mei 2014, nummer AWB 13/1519, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Ontvanger van de Belastingdienst
hierna: de Ontvanger,
betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2006 in rekening gebrachte invorderingsrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 met dagtekening 9 juli 2009 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een te betalen bedrag van € 7.050. Hiertegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt en om uitstel van betaling verzocht. Op de aanslag is 20 augustus 2009 vermeld als uiterste datum van betaling.
Bij uitspraak op bezwaar van 17 november 2009 is het te betalen bedrag verminderd met € 267 tot € 6.783. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank en, nadat de Rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard, in hoger beroep bij het Hof. Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard en het te betalen bedrag verminderd met € 843 tot € 5.940. Vervolgens is het uitstel van betaling ingetrokken.
1.2.
Belanghebbende heeft op of omstreeks 28 december 2012 een bedrag van € 5.940 betaald. Bij de verwerking van deze betaling heeft de Ontvanger rekening gehouden met de verschuldigde invorderingsrente over de periode 21 augustus 2009 tot 11 januari 2013 van € 472. Op 22 januari 2013 heeft de Ontvanger aan belanghebbende een kennisgeving van de berekende invorderingsrente verzonden. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aldus in rekening gebrachte invorderingsrente. De Ontvanger heeft bij uitspraak van 1 maart 2013 het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 28 mei 2014 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de invorderingsrente verminderd tot een bedrag van € 467 en gelast dat de Ontvanger het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 44 aan hem vergoedt.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende tijdig hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 122. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd. De Ontvanger heeft afgezien van de mogelijkheid een conclusie van dupliek in te dienen.
1.6.
Op 30 september 2014 heeft de Rechtbank ter verbetering van haar op 28 mei 2014 gedane uitspraak een zogenoemde hersteluitspraak gedaan. Daarbij is de berekening van de invorderingsrente gewijzigd en is de invorderingsrente vastgesteld op een bedrag van € 469. Aan de voet van de hersteluitspraak is vermeld dat daartegen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep kan worden ingesteld bij het Hof.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 21 december 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Daarbij zijn de zaken met Hofkenmerknummers 14/00712 en 14/00713 gelijktijdig behandeld. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Ontvanger, de heren [A] en [B] .
1.8.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 met dagtekening 9 juli 2009 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een te betalen bedrag van € 7.050. Hiertegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt en om uitstel van betaling verzocht. Op de aanslag is 20 augustus 2009 vermeld als uiterste datum van betaling.
Bij uitspraak op bezwaar van 17 november 2009 is het te betalen bedrag verminderd met € 267 tot € 6.783. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank en, nadat de Rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard, in hoger beroep bij het Hof. Het Hof heeft bij uitspraak van 8 november 2012 het hoger beroep gegrond verklaard en het te betalen bedrag verminderd met € 843 tot € 5.940. Op 19 december 2012 is door de Ontvanger aan belanghebbende medegedeeld dat het uitstel van betaling is ingetrokken.
2.2.
Belanghebbende heeft op of omstreeks 28 december 2012 een bedrag van € 5.940 betaald. Bij de verwerking van deze betaling heeft de Ontvanger rekening gehouden met de verschuldigde invorderingsrente over de periode 21 augustus 2009 tot 11 januari 2013 van € 472. Op 22 januari 2013 heeft de Ontvanger aan belanghebbende een kennisgeving van de berekende invorderingsrente verzonden. Belanghebbende heeft daartegen op of omstreeks 30 januari 2013 bezwaar gemaakt. De Ontvanger heeft bij uitspraak van 1 maart 2013 het bezwaar afgewezen.
2.3.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 28 mei 2014 het beroep van belanghebbende gericht tegen de uitspraak van de Ontvanger gegrond verklaard en de invorderingsrente herrekend uitgaande van de betaling op 28 december 2012 in plaats van de door de Ontvanger in aanmerking genomen verwerkingsdatum van betaling van 11 januari 2013. De Rechtbank heeft aldus de invorderingsrente verminderd tot een bedrag van € 467.
2.4.
Op 30 september 2014 heeft de Rechtbank ter verbetering van haar op 28 mei 2014 gedane uitspraak een zogenoemde hersteluitspraak gedaan. Daarbij is de berekening van de invorderingsrente gewijzigd en is de invorderingsrente vastgesteld op een bedrag van € 469, conform het standpunt, dat de Ontvanger heeft ingenomen in zijn verweerschrift bij de Rechtbank. Aan de voet van de hersteluitspraak is vermeld dat daartegen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep kan worden ingesteld bij het Hof.
2.5.
De Ontvanger heeft in zijn verweerschrift bij het Hof, gedagtekend 22 september 2014, verklaard geen incidenteel hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van de Rechtbank van 28 mei 2014.
2.6.
Partijen hebben geen hoger beroep ingesteld tegen de hersteluitspraak van de Rechtbank van 30 september 2014.
2.7.
Belanghebbende heeft tevens bezwaar, beroep en hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaarschriften inzake de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2003 en 2004. Het Hof heeft ter zake eveneens op 8 november 2012 uitspraken gedaan en de hoger beroepen gegrond verklaard. De Ontvanger heeft ook voor die jaren invorderingsrente in rekening gebracht over de na vermindering openstaande bedragen van die aanslagen. Belanghebbende is daartegen in bezwaar gekomen betreffende het jaar 2004 bij brief van 23 december 2012, bij de Ontvanger binnengekomen op 31 december 2012, en betreffende het jaar 2003 bij brief van 6 februari 2013, door de Ontvanger ontvangen op 13 februari 2013. Met betrekking het jaar 2004 heeft de Ontvanger in een telefoongesprek van 7 januari 2013 het bedrag van de in rekening gebrachte invorderingsrente van € 120 “om praktische redenen” teruggedraaid.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft, naar belanghebbende uitdrukkelijk ter zitting van het Hof heeft verklaard, het antwoord op de volgende vraag:
Heeft de Ontvanger terecht invorderingsrente in rekening gebracht?
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Ontvanger is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, tot vernietiging van de uitspraak van de Ontvanger en tot vernietiging van de beschikking invorderingsrente. De Ontvanger concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank van 28 mei 2014.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
Op 30 september 2014 heeft de Rechtbank ter verbetering van haar op 28 mei 2014 gedane uitspraak een zogenoemde hersteluitspraak gedaan, waarbij de berekening van de invorderingsrente en het dictum van de uitspraak ten nadele van belanghebbende zijn gewijzigd. Aan de voet van de hersteluitspraak is vermeld dat tegen die hersteluitspraak binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep kan worden ingesteld bij het Hof. Partijen hebben geen hoger beroep ingesteld tegen de hersteluitspraak. De Ontvanger heeft weloverwogen geen incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank van 28 mei 2014.
4.2.
In het belastingrecht bestaat, anders dan in het civiele recht (artikel 31 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) geen wettelijke regeling voor hersteluitspraken. De belastingkamer van de Hoge Raad heeft voor fouten in een uitspraak, waarvan voor derden op het eerste gezicht duidelijk is dat en welke fout is gemaakt en welke fout eenvoudig kan worden hersteld, toegestaan bij hersteluitspraak de fout te herstellen (vgl. Hoge Raad 4 maart 2005, 39 561, ECLI:NL:HR:2005:AS8612)). In de onderhavige hersteluitspraak gaat de Rechtbank echter verder dan het enkel rechtzetten van een kennelijke, voor derden onmiddellijk kenbare, fout. De berekening van de invorderingsrente en het dictum zelf zijn gewijzigd. Dit betekent, dat de Rechtbank niet bevoegd was tot het doen van de hersteluitspraak (zie Hoge Raad 12 juni 2012, nr. 10/02620, ECLI:NL:HR:2012:BW1478, NJ 2012/490). Voorts staat, anders dan de Rechtbank in de hersteluitspraak vermeldt, tegen een hersteluitspraak geen rechtsmiddel open (zie Hoge Raad 6 december 2013, nr. 12/00442, ECLI:NL:HR:2013:1449).
4.3.
Doordat er tegen een hersteluitspraak geen rechtsmiddel openstaat, kan het Hof hier ook geen acht op slaan. De hersteluitspraak van 30 september 2014 bevat ten opzichte van de oorspronkelijke, foutieve, uitspraak van 28 mei 2014 een beslissing ten nadele van belanghebbende. De Ontvanger heeft uitdrukkelijk geen incidenteel hoger beroep ingesteld, zodat het Hof in hoger beroep niet alsnog – ten nadele van belanghebbende – kan beslissen zoals de Rechtbank in de hersteluitspraak heeft gedaan. Zoals hierna wordt overwogen zal op na te melden gronden het Hof de oorspronkelijke, foutieve, uitspraak van de Rechtbank bevestigen. De vraag die hierdoor wordt opgeroepen is wat de status is van de hersteluitspraak van de Rechtbank van 30 september 2014, die immers nadeliger is voor belanghebbende dan de uitspraak van de Rechtbank van 28 mei 2014, die door het Hof hierna zal worden bevestigd. De status van de hersteluitspraak van de Rechtbank van 30 september 2014 is in ieder geval dat deze bestaat en blijft bestaan, eenvoudigweg omdat tegen de hersteluitspraak geen hoger beroep openstaat en deze dus niet door het Hof kan worden vernietigd. De Ontvanger heeft desgevraagd tijdens het onderzoek ter zitting toegezegd belanghebbende niet te houden aan de hersteluitspraak van de Rechtbank van 30 september 2014, maar bij bevestiging door het Hof van de uitspraak van de Rechtbank van 28 mei 2014 deze laatste uitspraak – die voor belanghebbende voordeliger is dan de hersteluitspraak – te volgen. Daarmee is aan de hersteluitspraak het praktische – voor belanghebbende nadelige – gevolg ontnomen.
4.4.
Uit het vorenstaande wordt duidelijk, dat het beter ware geweest als de Rechtbank geen hersteluitspraak had gedaan, maar de fout – die, zoals overwogen, niet een fout was die door middel van een hersteluitspraak kon worden hersteld – eventueel had laten herstellen door de hogere beroepsrechter.
Ten aanzien van het geschil
4.5.
Belanghebbende doet in hoger beroep, evenals hij bij de Rechtbank heeft gedaan, beroep op het vertrouwensbeginsel. Voorts stelt hij dat sprake is van willekeur, nu voor een jaar wel wordt afgezien van invorderingsrente en voor een ander jaar niet. Belanghebbende is van mening dat ook voor het jaar 2006 afgezien dient te worden van de invorderingsrente, nu - zo verstaat het Hof belanghebbende - voor beide jaren inhoudelijk over dezelfde aangelegenheid is geprocedeerd en het Hof op 8 november 2012 voor beide jaren uitspraak heeft gedaan.
De Ontvanger stelt, dat de kwijtschelding voor het jaar 2004 in dat specifiek geval is verleend om “praktische” dan wel “tactische” redenen, tijdens een telefoongesprek dat ruimschoots vóór de indiening van het bezwaarschrift betreffende het jaar 2006 heeft plaatsgevonden en dat uitsluitend betrekking had op het jaar 2004. Overigens stelt de Ontvanger, dat de desbetreffende medewerker op zijn besluit is aangesproken.
4.6.
Het Hof overweegt ter zake als volgt. Het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de invorderingsrente voor het jaar 2004 is gedagtekend 23 december 2012 en is bij de Ontvanger ingekomen op 31 december 2012. Het telefoongesprek van belanghebbende met de Ontvanger, waarin is toegezegd dat de invorderingsrente voor het jaar 2004 niet betaald hoeft te worden, heeft plaatsgevonden op 7 januari 2013. De kennisgeving van de berekende invorderingsrente 2006 is pas op 22 januari 2013 aan belanghebbende verzonden, ruim twee weken na het telefoongesprek van 7 januari 2013. De medewerker van de Ontvanger die het telefoongesprek op 7 januari 2013 voerde, noch belanghebbende konden derhalve op het moment kennis hebben van de nog op te maken beschikking invorderingsrente 2006. Het Hof acht het daarom niet aannemelijk dat de medewerker van de Ontvanger tevens heeft toegezegd dat ook de invorderingsrente over andere jaren niet betaald hoeft te worden. Ook overigens is het Hof niet gebleken dat in het telefoongesprek van 7 januari 2013 door de Ontvanger een dergelijke toezegging is gedaan. De enkele omstandigheid, dat de Ontvanger in een specifiek geval, om “praktische” redenen, voor een relatief klein bedrag van € 120 afziet van de invorderingsrente betreffende een bepaald jaar, betekent niet dat vervolgens ook de later afgegeven beschikking invorderingsrente, betrekking hebbende op een ander belastingjaar, wordt vernietigd. Deze enkele omstandigheid is onvoldoende voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Evenmin is sprake van willekeur. De beslissing om het bedrag van de invorderingsrente 2004 kwijt te schelden werd genomen in een specifiek geval om “praktische redenen” en niet gebleken is dat die beslissing ook op andere jaren betrekking had. Daarbij komt dat de Ontvanger ter zitting heeft verklaard dat desbetreffende medewerker op dat besluit is aangesproken.
4.7.
Voor zover belanghebbende met de verwijzing in zijn (hoger) beroepschrift naar het dictum van de uitspraak van het Hof van 8 november 2011 inzake het inhoudelijk geschil over de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2006, bedoelt te stellen dat geen invorderingsrente in rekening mag worden gebracht, omdat het Hof in die uitspraak het geschil definitief heeft beslecht, kan het Hof hem daarin niet volgen. De invorderingsrente wordt door de Ontvanger berekend over het openstaande bedrag van de aanslag en staat los van de inhoudelijke beslissing omtrent de aanslag.
4.8.
Voor zover belanghebbende klaagt over het feit dat hij in de bezwaarfase van de Ontvanger slechts een computerberekening heeft gekregen en geen handmatige berekening van de verschuldigde invorderingsrente, overweegt het Hof dat die omstandigheid niet kan leiden tot de vernietiging van de beschikking invorderingsrente.
Slotsom
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd. Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Ontvanger aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 5 februari 2016 door J. Swinkels, voorzitter, P. Fortuin en H.A. Wiggers, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.