ECLI:NL:GHSHE:2016:3122

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 juli 2016
Publicatiedatum
21 juli 2016
Zaaknummer
15/00020
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag erfbelasting en waardering van onroerende zaken in nalatenschap

In deze zaak gaat het om een geschil over de aanslag erfbelasting die is opgelegd aan belanghebbende naar aanleiding van de verkrijging van de nalatenschap van zijn vader, die in 2011 is overleden. De aanslag bedraagt € 15.393, gebaseerd op een belaste verkrijging van € 136.323. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar de Inspecteur heeft deze gehandhaafd. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Het Hof oordeelt dat de overschrijding van de hogerberoepstermijn niet aan belanghebbende is toe te rekenen, waardoor het hoger beroep ontvankelijk is. Belanghebbende betoogt dat de woning moet worden gewaardeerd naar de waarde in het economische verkeer, terwijl de Inspecteur de WOZ-waarde hanteert. Het Hof stelt vast dat de WOZ-waarde van de woning € 723.500 bedraagt, terwijl de woning voor € 575.000 is verkocht. Het Hof oordeelt dat de wettelijke waarderingsregels van toepassing zijn en dat de WOZ-waarde moet worden gehanteerd.

Daarnaast stelt het Hof vast dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat er een rechtens afdwingbare schuld van zijn vader aan hem was, en dat hij geen recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en vermindert de aanslag tot een belaste verkrijging van € 135.113. Tevens wordt de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00020
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 19 november 2014, nummer AWB 14/3733, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is ter zake van een belaste verkrijging van € 136.323 ten gevolge van het overlijden van [A] in het jaar 2011 een aanslag erfbelasting opgelegd van € 15.393 (hierna: de aanslag). Daarbij is bij beschikking € 90 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar de aanslag en de heffingsrentebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 123. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 30 juni 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [B] en [C] .
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Op 25 september 2011 is de vader van belanghebbende, [A] (hierna: erflater), overleden. In het testament van erflater zijn belanghebbende en zijn broer [D] ) en zijn zus ( [E] ) - ieder voor een gelijk deel - tot erfgenaam benoemd. Bij het testament is de zus van belanghebbende benoemd tot executeur-testamentair.
2.2.
Tot de nalatenschap behoort de woning gelegen aan de [a-straat] 28 te [F] (hierna: de woning). De waarde van de woning is ingevolge de Wet waardering onroerende zaken voor het kalenderjaar 2011, naar de waardepeildatum 1 januari 2010, vastgesteld op € 723.500 (hierna: WOZ-waarde).
2.3.
De executeur-testamentair heeft namens de erfgenamen aangifte erfbelasting (hierna: de aangifte) gedaan. De aangifte is op 19 juli 2012 bij de Inspecteur binnengekomen en de nalatenschap is als volgt berekend:
€ €
Woning (conform WOZ-waarde) 723.500
Banktegoeden 17.740
Vorderingen en teruggaven
3.629
744.869
Overbedelingsschuld
-264.783
Saldo 480.086
2.4.
Met dagtekening 21 augustus 2012 is de aanslag opgelegd, waarbij de in de aangifte vermelde baten zijn gevolgd, maar de overbedelingsschuld is verhoogd naar € 278.558.
2.5.
De woning is op 31 augustus 2012 verkocht voor € 575.000.
2.6.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.
2.7.
Belanghebbende is in beroep gekomen bij de Rechtbank.
2.8.
De Rechtbank heeft op 25 augustus 2014 het verweerschrift van de Inspecteur ontvangen.
2.9.
De griffier van de Rechtbank heeft bij brief van 8 september 2014 aan belanghebbende, geadresseerd p/a [G] , [H] 4 134, [postcode] [J] , een kopie van het verweerschrift toegestuurd.
2.10.
Belanghebbende is bij aangetekende brief van 3 oktober 2014 uitgenodigd voor een zitting van de Rechtbank op 5 november 2014. Deze uitnodiging is gestuurd naar het in 2.9 vermelde adres te [J] .
2.11.
Belanghebbende heeft bij brief van 13 oktober 2014, ontvangen door de Rechtbank op 20 oktober 2014, geschreven, voor zover van belang:
“Naar aanleiding van het telefonisch onderhoud, welke ik met uw collega heb gevoerd, ontvangt u van mij onze adressen voor het opsturen van het Verweerschrift.
Vanaf medio oktober van elk jaar tot medio mei van elk jaar:
[b-straat] 47,
[K] ,
[L] ,
[M] ,
Espana
(…).
Vanaf medio 2015 verwacht ik dat het recent aangekochte renovatiehuis, gelegen aan de [c-straat] 80, [0000] [woonplaats] (B), bewoonbaar opgeleverd zal worden. Dit is in ieder geval ons op termijn ons woon- en correspondentieadres.
Ik verzoek u het verweerschrift op te sturen en een zitting vanaf eind mei 2015 te plannen.”
2.12.
De griffier van de Rechtbank heeft bij brief van 22 oktober 2014 aan belanghebbende, geadresseerd aan het in 2.11 genoemde adres te Spanje, geschreven, voor zover van belang:
“U hebt de rechtbank verzocht om uitstel van de behandeling van het beroep op de zitting van woensdag 5 november 2014.
Uw verzoek is afgewezen. De rechtbank verleent alleen in uitzonderlijke omstandigheden uitstel. U stelt in uw brief dat u elk jaar vanaf medio oktober tot en met mei in Spanje verblijft. De rechtbank maakt uit deze brief op dat u het verblijf in het buitenland opvoert als reden voor uitstel van de zitting. Deze reden kan echter niet gezien worden als een uitzonderlijke omstandigheid. De behandeling van het beroep zal daarom niet worden uitgesteld …”
2.13.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 19 november 2014 onder meer het volgende geoordeeld:
“Belanghebbende is ter zitting niet verschenen en heeft voorafgaand aan de zitting, bij brief van 13 oktober 2014, de rechtbank verzocht om een zitting te plannen vanaf mei 2015. Deze brief is, gelet op de inhoud, een reactie op de door belanghebbende ontvangen uitnodiging voor de zitting. De rechtbank heeft deze brief opgevat als een verzoek om uitstel daarvan. De rechtbank heeft het uitstelverzoek vervolgens afgewezen. Bij een uitstelverzoek dient het belang van belanghebbende om persoonlijk bij het onderzoek aanwezig te zijn, te worden afgewogen tegen het procesbelang van de voortgang van het beroep. In dit geval heeft belanghebbende aangegeven dat hij voorlopig tot eind mei 2015 niet in de gelegenheid is om een zitting bij te wonen. Honorering van het uitstelverzoek zou daarom hebben geleid tot langdurige aanhouding van de onderhavige zaak. Gelet hierop heeft de rechtbank, na afweging van alle belangen, het procesbelang van de voortgang van het beroep daarom nu zwaarwegender geacht.”
De uitspraak is op 26 november 2014 naar belanghebbende verzonden, geadresseerd aan het in 2.11 genoemde adres te Spanje. Belanghebbende heeft de uitspraak begin december 2014 ontvangen.
2.14.
De griffier van de Rechtbank heeft bij brief van 5 december 2014 aan belanghebbende, geadresseerd aan het in 2.11 genoemde adres te Spanje, geschreven, voor zover van belang:
“Op uw verzoek zend ik u nogmaals het verweerschrift toe.”
Belanghebbende heeft deze brief op 16 december 2014 ontvangen.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft de vragen of voor de woning moet worden uitgegaan van de waarde in het economische verkeer (belanghebbende) of de WOZ-waarde (Inspecteur), of er sprake is van een rechtens afdwingbare schuld van erflater aan belanghebbende en of belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende is van mening dat de tweede en derde vraag bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Tussen partijen is – na de zitting van het Hof – niet meer in geschil dat kosten voor terugbetaling van de borg en doorhaling in de registers (respectievelijk € 1.250 en € 425) niet in mindering kunnen worden gebracht op de nalatenschap. Partijen zijn het er verder over eens dat op de nalatenschap wel € 3.629 wegens begrafeniskosten in mindering komt.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de aanslag naar een belaste verkrijging van € 30.283. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de aanslag naar een belaste verkrijging van € 135.113.

4.Gronden

Ontvankelijkheid hoger beroep
4.1.
De termijn voor het instellen van hoger beroep vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van de uitspraak van de Rechtbank aan partijen is verzonden en bedraagt zes weken. Het afschrift van de uitspraak van de Rechtbank is op 26 november 2014 aan partijen verzonden en door belanghebbende begin december 2014 ontvangen. De hogerberoepstermijn is derhalve op 7 januari 2015 geëindigd. Het hogerberoepschrift is gedateerd 11 december 2014 en is op 12 december 2014 in Spanje aangetekend per post verzonden. Het hogerberoepschrift is op 26 januari 2015 bij het Hof ingekomen.
4.2.
Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.3.
Gelet op het in 4.1 vermelde, is het Hof van oordeel dat de overschrijding van de hogerberoepstermijn niet aan belanghebbende is toe te rekenen. Het hoger beroep van belanghebbende is ontvankelijk.
Uitstelverzoek
4.4.
De Rechtbank heeft het verzoek van belanghebbende om uitstel van de zitting afgewezen.
4.5.
Een tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen gedaan verzoek om uitstel van de zitting zal in beginsel moeten worden gehonoreerd (vgl. HR 28 januari 2011, nr. 09/04360, ECLI:NL:HR:2011:BN3529). In aanmerking genomen dat belanghebbende spoedig na ontvangst van de uitnodiging voor de zitting onder aanvoering van gewichtige redenen – namelijk het wegens medische reden voor een langere tijd in Spanje verblijven en het niet beschikken over het verweerschrift van de Inspecteur – een verzoek om uitstel van de zitting heeft gedaan, had de Rechtbank, te meer omdat het een eerste verzoek om uitstel betreft, dit verzoek naar het oordeel van het Hof in beginsel moeten honoreren, althans niet mogen afwijzen op de gronden als door haar vermeld.
4.6.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verzocht om terugwijzing naar de Rechtbank achterwege te laten. Het Hof zal overgaan tot inhoudelijke behandeling van de zaak.
Waarde woning
4.7.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof betoogd dat moet worden uitgegaan van de waarde in het economische verkeer van de woning, zijnde € 575.000, in plaats van de WOZ-waarde van de woning, zijnde € 723.500, omdat bij het overlijden van zijn moeder – in 2005 – mocht worden uitgegaan van de waarde in het economische verkeer van de woning.
4.8.
Uit artikel 21, lid 5, van de Successiewet 1956 (tekst 2011; hierna: SW), volgt dat onroerende zaken die in gebruik zijn als woning in aanmerking worden genomen naar de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor die onroerende zaken vastgestelde waarde voor het kalenderjaar waarin de verkrijging plaatsvindt. Genoemd artikellid is per 1 januari 2010 ingevoerd en moet daarom voor de waardering van de woning, die deel uitmaakt van een nalatenschap die openvalt in 2011, worden toegepast. Dat bij het overlijden van de moeder van belanghebbende in 2005 de waarde in het economische verkeer als uitgangspunt is genomen, kan niet tot gevolg hebben dat met voorbijgaan aan het wettelijke waarderingsvoorschrift voor woningen, in 2011 wordt aangesloten bij de waarde in het economisch verkeer. Het betoog van belanghebbende faalt derhalve aangezien het niet uitgaat van de voor het onderhavige jaar (2011) geldende tekst van de SW.
Schuld aan belanghebbende
4.9.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij ten tijde van het overlijden van zijn vader nog een vordering had op zijn vader. Oorspronkelijk bedroeg deze vordering
f10.000, echter door oprenting is deze vordering, aldus belanghebbende, ten tijde van het overlijden van zijn vader opgelopen tot € 82.929.
4.10.
Vooropgesteld wordt dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat belanghebbende, die zich beroept op het bestaan van een schuld van erflater aan hem, feiten en omstandigheden dient te stellen, en bij betwisting aannemelijk dient te maken, die leiden tot de conclusie dat er sprake is van een schuld van erflater.
4.11.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet in zijn bewijslast is geslaagd. Belanghebbende heeft stukken overgelegd waaruit valt op te maken dat hij in 1987 een vordering op een zekere [N] van
f10.000 had en voorts heeft belanghebbende gesteld dat dit bedrag door hem is betaald omdat zonder contante betaling plaatsing van kunststof kozijnen en dubbel glas in de woning van zijn ouders destijds niet mogelijk was. Uit de door belanghebbende in het geding gebrachte stukken kan echter niet worden afgeleid dat erflater dit bedrag ten tijde van zijn overlijden verschuldigd was aan belanghebbende; een schriftelijke vastlegging of ander bewijs hiervan ontbreekt immers. Uit de stukken volgt slechts dat het bedrag van de hiervoor genoemde [N] werd teruggevorderd omdat dit als lening aan hem zou zijn verstrekt. Dit brengt mee dat belanghebbende niet is geslaagd in de op hem rustende last om te bewijzen dat erflater een schuld, vermeerderd met rente, aan belanghebbende had. Het bedrag van € 82.929 komt daarom niet als schuld in mindering op de nalatenschap.
Vergoeding van immateriële schade
4.12.
Belanghebbende heeft in zijn nader stuk voor het Hof en ter zitting van het Hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het verzoek om toewijzing van een dwangsom, zoals opgenomen in het nadere stuk van 7 juni 2016, dient, zoals belanghebbende ter zitting van het Hof heeft verklaard, verstaan te worden als vorenbedoeld verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.13.
Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld.
4.14.
Belanghebbende heeft, zoals hij ter zitting van het Hof heeft aangegeven, voor het eerst in hoger beroep verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. In dat geval heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van de uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan in een zodanig geval dan ook ertoe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd (vgl. HR 12 december 2014, nr. 14/00797, ECLI:NL:HR:2014:3562 en HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o 3.13.3).
4.15.
De berechting van deze zaak is aangevangen op 9 augustus 2012, toen de Inspecteur het bezwaarschrift ontving, en is geëindigd met de onderhavige uitspraak van het Hof. Het tijdsverloop bedraagt derhalve minder dan vier jaren, hetgeen meebrengt dat de berechting binnen een redelijke termijn is geschied. Voor een vergoeding van immateriële schade is derhalve geen aanleiding.
Heffingsrente
4.16.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Het hoger beroep is in zoverre slechts gegrond voor zover het de vorenbedoelde vermindering van de aanslag (zie 3.2) en de dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente betreft.
Slotsom
4.17.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Het Hof berekent de belaste verkrijging als volgt:
€ €
Woning (conform WOZ-waarde) 723.500
Banktegoeden 17.740
Vorderingen en teruggaven
3.629
744.869
Overbedelingsschuld -278.558
Begrafeniskosten
-3.629
Nalatenschap 462.682
Verkrijging (1/3 x € 462.682) 154.227
Vrijstelling
-19.114
Belaste verkrijging 135.113
Ten aanzien van het griffierecht
4.18.
Aangezien de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 45 respectievelijk € 123 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.19.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.20.
Partijen hebben te dier zake ter zitting overeenstemming bereikt over een bedrag van € 50. Het Hof acht deze vergoeding redelijk en in overeenstemming met het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:

vernietigtde uitspraak van de Rechtbank;

vernietigtde uitspraken op bezwaar;

vermindertde aanslag tot een aanslag berekend naar een belaste verkrijging van € 135.113;

vermindertde heffingsrentebeschikking dienovereenkomstig;

veroordeeltde Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 50; en

gelastdat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 168 vergoedt.
Aldus gedaan op 21 juli 2016 door B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, A.J. Kromhout en A.P.M. van Rijn, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is door de griffier en A.J. Kromhout ondertekend, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.