ECLI:NL:GHSHE:2016:2327

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 juni 2016
Publicatiedatum
10 juni 2016
Zaaknummer
15/00135
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van het Hof in belastingzaken met betrekking tot kosten van een Verklaring omtrent het gedrag

In deze zaak gaat het om de vraag of aan belanghebbende terecht een bedrag van € 30,05 in rekening is gebracht voor de aanvraag van een Verklaring omtrent het gedrag (VOG). Het geschil spitst zich toe op twee vragen: of de dienst van het verstrekken van een VOG een individualiseerbaar belang betreft en of de in rekening gebrachte kosten hoger zijn dan de kostprijs. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft zich onbevoegd verklaard om van het geschil kennis te nemen en heeft het hoger beroepschrift doorgezonden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De zaak is ontstaan na een beschikking van de Heffingsambtenaar van de gemeente Maasgouw, die de kosten voor de VOG had opgelegd. Belanghebbende, die bestuurslid en penningmeester is van een peuterspeelzaal, heeft bezwaar gemaakt tegen deze kosten, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door de Heffingsambtenaar. Na een beroep bij de Rechtbank Limburg, dat ook ongegrond werd verklaard, heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft vastgesteld dat de nota niet als een voor bezwaar vatbare beschikking kan worden aangemerkt en dat het beroep bij de Rechtbank niet bij het Hof kan worden ingesteld. De uitspraak van het Hof is gedaan op 10 juni 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00135
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [plaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Limburg (hierna: de Rechtbank) van 23 december 2014, nummer AWB/ROE 12/1005 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Maasgouw,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de hierna te vermelden nota.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is bij beschikking van 7 juni 2012 (hierna: de nota) een bedrag van € 30,05 in rekening gebracht in verband met een aanvraag van een Verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG). Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van
€ 123. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 7 april 2016 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar is toen verschenen en gehoord namens de Heffingsambtenaar de heer [A]
.
Belanghebbende is met kennisgeving aan het Hof niet verschenen.
1.6.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en hetgeen de Heffingsambtenaar ter zitting geloofwaardig heeft verklaard, zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden, voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is bestuurslid en penningmeester van de Stichting [peuterspeelzaal] (hierna: de peuterspeelzaal). Teneinde te voldoen aan de voorwaarden voor registratie van de peuterspeelzaal heeft belanghebbende op 7 juni 2012 een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) aangevraagd. In het betreffende aanvraagformulier staat onder meer het volgende vermeld:
‘De reactie op uw aanvraag wordt binnen twee tot vier weken door het Ministerie van Justitie naar uw postadres gestuurd. Als u vragen heeft over de voortgang van uw aanvraag, kunt u onder verwijzing van het aanvraagnummer contact opnemen met het Centraal Orgaan Verklaring Omtrent het Gedrag (COVOG). Bereikbaar op telefoonnummer 070 370 7234 of via email frontdesk.dbz@minjus.nl.’
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft ter zake van voormelde aanvraag met toepassing van de Legesverordening Maasgouw 2012 en de daarbij behorende Tarieventabel (onderdeel 1.9.1) een bedrag van € 30,05 in rekening gebracht.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de nota terecht aan belanghebbende is opgelegd. In het bijzonder spitst het geschil zich toe op de volgende vragen:
I Betreft de dienst, bestaande uit het verstrekken van een VOG, rechtstreeks en in overheersende mate een individualiseerbaar belang?;
II Zijn, gelet op het arrest van dit Hof van 13 juni 2014, 11/00255bis, ECLI:NL:GHSHE:2014:1762, de in rekening gebrachte kosten van de VOG hoger dan de kostprijs?
Belanghebbende is van mening dat de eerste vraag ontkennend en de tweede bevestigend moet worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Heffingsambtenaar en tot vernietiging van de nota. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van de bevoegdheid van het Hof als belastingrechter
Wettelijke bepalingen
4.1.1.
Artikel 39 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (tekst 2012, hierna: de Wet) luidt als volgt:
“1. Voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot afgifte van een verklaring omtrent het gedrag kunnen de burgemeester en Onze Minister een vergoeding van kosten verlangen.
2. De kostenvergoedingen zijn niet hoger dan een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag.
3. Voorzover de aanvragen zijn ingediend bij de burgemeester, zijn de gemeenten ter zake van de afgifte van de verklaring door Onze Minister een bij ministeriële regeling vastgestelde vergoeding verschuldigd aan Onze Minister.
4. Bij ministeriële regeling worden regels vastgesteld met betrekking tot de wijze van afdracht van de vergoeding, bedoeld in het derde lid.”.
4.1.2.
Artikel 48 van het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens (geldend van 09-05-2012 t/m 31-12-2012, hierna: het Besluit) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. (…..).
2. Onze Minister neemt een aanvraag tot afgifte van een verklaring omtrent het gedrag eerst in behandeling nadat de bij ministeriële regeling vastgestelde vergoeding voor de kosten van deze behandeling is ontvangen.
3 (…).”.
4.1.3.
Artikel 1 van de Regeling leges en afdracht vergoeding afgifte verklaring omtrent het gedrag voor natuurlijke personen en rechtspersonen (tekst 2012, hierna: de Regeling) luidt als volgt:
“1. De in artikel 39, tweede lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens bedoelde kostenvergoeding voor een verklaring omtrent gedrag natuurlijke personen die rechtstreeks elektronisch bij de Minister van Veiligheid en Justitie wordt aangevraagd bedraagt € 24,55.
2. De in artikel 39, tweede lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens bedoelde kostenvergoeding voor een verklaring omtrent gedrag natuurlijke personen bedraagt in alle andere gevallen € 30,05.
3. De in artikel 39, tweede lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens bedoelde kostenvergoeding bedraagt voor een verklaring omtrent gedrag rechtspersonen € 147,50.”.
4.2.1.
Artikel 219 van de Gemeentewet luidt als volgt:
“1. Behalve de gemeentelijke belastingen waarvan de heffing krachtens andere wetten dan deze geschiedt, worden geen andere belastingen geheven dan die bedoeld in de tweede en derde paragraaf van dit hoofdstuk.
2. Behoudens het bepaalde in andere wetten dan deze en in de tweede en derde paragraaf van dit hoofdstuk kunnen de gemeentelijke belastingen worden geheven naar in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.”.
4.2.2.
Artikel 229 van de Gemeentewet luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Rechten kunnen worden geheven ter zake van:
(…)
b. het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten;
(…)
3. Voor de toepassing van deze paragraaf en de eerste en vierde paragraaf van dit hoofdstuk worden de in het eerste lid bedoelde rechten aangemerkt als gemeentelijke belastingen.”.
4.2.3.
Artikel 231 van de Gemeentewet luidt, voor zover hier van belang:
“1. Onverminderd het overigens in deze paragraaf bepaalde geschieden de heffing en de invordering van gemeentelijke belastingen met toepassing van de Algemene wet [Hof: inzake rijksbelastingen], de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen als waren die belastingen rijksbelastingen.”.
4.3.1.
Artikel 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) luidt, voor zover hier van belang:
“1. De bepalingen van deze wet gelden in Nederland bij de heffing van rijksbelastingen, de heffing van heffingsrente, revisierente en bestuurlijke boeten welke ingevolge de belastingwet kunnen worden vastgesteld of opgelegd, alsmede bij de uitvoering van de basisregistratie inkomen, een en ander met uitzondering van de belastingen voor zover voor een belanghebbende na een door de inspecteur gedane uitspraak op bezwaar met betrekking tot deze belastingen beroep openstaat bij de Raad van Beroep voor belastingzaken, bedoeld in hoofdstuk VIII van de Belastingwet BES.
2. Onder rijksbelastingen worden verstaan belastingen welke van rijkswege door de rijksbelastingdienst worden geheven.
(…)”.
4.3.2.
Artikel 2 van de AWR luidt, voor zover hier van belang:
“1. deze wet verstaat onder:
a. belastingwet; zowel deze wet als andere wettelijke bepalingen betreffende de heffing van de onder artikel 1 vallende belastingen;
(…)”.
Overwegingen
4.4.1.
Gelet op het overgangsrecht in deel C van de Wet van 20 december 2012 tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en aanverwante wetten met het oog op enige verbeteringen en vereenvoudigingen van het bestuursprocesrecht (Wet aanpassing bestuursprocesrecht), is het recht van toepassing dat gold tot en met 31 december 2012. De uitspraak op bewaar is van 2 juli 2012, derhalve voor de datum van inwerkingtreding van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht. In het hierna volgende is het Hof uitgegaan van de wettelijke bepalingen zoals deze luidden in 2012.
4.4.2.
Ingevolge artikel 26 van de AWR kan, in afwijking van artikel 8:1, lid 1, van de Awb, tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de rechtbank worden ingesteld, indien het – voor zover hier van belang - betreft een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking. Artikel 26 van de AWR brengt mee dat met betrekking tot een ingevolge een belastingwet genomen besluit de rechtsbeschermingsregeling zoals vervat in hoofdstuk V van de AWR van toepassing is. Die rechtsbeschermingsregeling houdt in dat op een beroep als bedoeld in artikel 8:1 van de Awb in eerste aanleg wordt beslist door de rechtbank, op het hoger beroep wordt beslist door (de belastingkamer van) het gerechtshof en op het cassatieberoep wordt beslist door (de belastingkamer van) de Hoge Raad. In de gevallen dat het besluit niet is genomen ingevolge een belastingwet maar een andere wet en in die andere wet hoofdstuk V van de AWR van overeenkomstige toepassing is verklaard, geldt eveneens de voormelde rechtsgang in drie instanties.
4.4.3.
Naar het oordeel van het Hof is de vergoeding van kosten als bedoeld in artikel 39 van de Wet niet een ingevolge de belastingwet genomen besluit omdat de Wet noch het Besluit, noch de Regeling als belastingwet is aan te merken in de zin van artikel 1 van de AWR. Bij of krachtens de Wet is evenmin hoofdstuk V van de AWR van toepassing verklaard. De vergoeding van kosten als bedoeld in artikel 39 van de Wet is ook niet aangeduid als een gemeentelijke belasting, zodat artikel 231 van de Gemeentewet in dit geval toepassing mist. Artikel 229, lid 2, van de Gemeentewet ziet uitdrukkelijk slechts op die gemeentelijke heffingen die in ingevolge het eerste lid van dat artikel worden geheven. De wettelijke grondslag voor de onderhavige nota zijn de wettelijke bepalingen als vermeld in 4.1.1. tot en met 4.1.3. De omstandigheid dat, zoals ook in het onderhavige geval, in de bij een Legesverordening behorende Tarieventabel een tarief voor een VOG is opgenomen maakt het voorgaande niet anders.
4.4.4.
Gelet op het voorgaande is het besluit van de Heffingsambtenaar van 7 juni 2012 niet een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 26 van de AWR. De Rechtbank heeft op het beroep van belanghebbende kennelijk als algemene bestuursrechter (zie 4.4.5 hierna) uitspraak gedaan. Derhalve kan tegen de beslissing van de Rechtbank geen hoger beroep bij de belastingkamer van het Hof worden ingesteld. Hieraan doet niet af dat de Rechtbank in haar uitspraak als rechtsmiddel een hoger beroep bij het Hof heeft aangewezen.
4.4.5.
Naar het oordeel van het Hof is de nota wel een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb waartegen bezwaar en ingevolge artikel 8:1 van de Awb beroep open staat bij (de bestuursrechter van) de rechtbank en vervolgens ingevolge artikel 47 van de Wet op de Raad van State hoger beroep mogelijk is bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het onderhavige bestreden besluit is naar ’s Hofs oordeel genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat niet is opgenomen in de bijlage - de zogenaamde ‘negatieve lijst’- als bedoeld in artikel 8:5 van de Awb. Belanghebbende had dan ook het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank moeten instellen bij die Afdeling bestuursrechtspraak.
4.4.6.
Gelet op het vorenoverwogene verklaart het Hof zich onbevoegd om van het onderhavige geschil kennis te nemen. Het Hof zal met toepassing van artikel 6:15, lid 1, van de Awb het hoger beroepschrift doorzenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ten aanzien van het griffierecht
4.5.
In de omstandigheid dat de Rechtbank in haar uitspraak ten onrechte heeft vermeld dat tegen die uitspraak bij het Hof hoger beroep kan worden ingesteld, ziet het Hof aanleiding de griffier van het Hof te gelasten aan belanghebbende het door deze in verband met het hoger beroep betaalde griffierecht terug te betalen.
Ten aanzien van de proceskosten
4.6.
De beslissing omtrent de vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof is voorbehouden aan de Afdeling bestuursrechtspraak.

5.Beslissing

Het Hof:
 verklaart zich onbevoegd;
 draagt de griffier op het hoger beroepschrift door te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;
 gelast dat de griffier van het Hof aan belanghebbende het door deze in verband met de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 123 vergoedt.
Aldus gedaan op 10 juni 2016 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P.C. van der Vegt, en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.