ECLI:NL:GHSHE:2016:2324

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 juni 2016
Publicatiedatum
10 juni 2016
Zaaknummer
14/00934
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2008, verliesverrekening en aftrekposten

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van belanghebbende voor het jaar 2008. De belanghebbende had een aanslag opgelegd gekregen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.031, welke na bezwaar door de Inspecteur was verminderd tot € 12.011. Belanghebbende stelde dat er nog verrekenbare verliezen uit eerdere jaren waren, maar het Hof oordeelde dat er in 2008 geen sprake was van resterende verrekenbare verliezen uit 1998, aangezien deze reeds volledig waren verrekend. Ook de verliezen uit de jaren 1995, 2000, 2001, 2002 en 2003 konden niet worden verrekend, omdat er geen verliesvaststellingsbeschikking was afgegeven voor deze jaren.

Daarnaast heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2008 studiekosten heeft gemaakt en dat hij niet kon aantonen dat er bij beschikking een bedrag aan resterende persoonsgebonden aftrek was vastgesteld. Het Hof heeft de grieven van belanghebbende verworpen en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, waarbij het hoger beroep ongegrond werd verklaard. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer van het Hof, bestaande uit drie rechters, en de uitspraak is openbaar gemaakt op dezelfde datum.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00934
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [plaats] (Duitsland),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 29 augustus 2014, nummer AWB 13/4720, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.031, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.011.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 122. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 7 april 2016 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [A] en [B] .
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende heeft aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2008 (hierna: de aangifte) gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.777.
2.2.
Belanghebbende heeft in de aangifte als resultaat uit onderneming een verlies van € 37.736 aangegeven. Als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking heeft belanghebbende in de aangifte een bedrag van € 74.456 aangegeven.
2.3.
Belanghebbende heeft in de aangifte, voor zover in hoger beroep relevant, een bedrag van € 750 aan scholingsuitgaven en een bedrag van € 1.887 als resterende persoonsgebonden aftrek ten laste van het inkomen uit werk en woning gebracht.
2.4.
Met dagtekening 20 januari 2012 is de aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.031. De Inspecteur heeft in de aanslag de belastbare winst uit onderneming vastgesteld op een bedrag van nihil, het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking vastgesteld op € 51.787 en de aftrek van ziektekosten, scholingsuitgaven en restant persoonsgebonden aftrek niet toegestaan.
2.5.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Voor zover in hoger beroep relevant, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van de winst uit onderneming, de verrekening van verliezen uit eerdere jaren, de weigering van de aftrek van scholingsuitgaven, de weigering van de aftrek voor resterende persoonsgebonden aftrek en de weigering van de aftrek van ziektekosten.
2.6.
Belanghebbende heeft zich ter zake van de verliesverrekening op het standpunt gesteld dat hij in de jaren 1995, 1998, 2000, 2001, 2002 en 2003 verliezen uit onderneming geleden heeft en dat deze verliezen niet (volledig) verrekend zijn met belastbare inkomens/belastbare inkomens uit werk en woning van andere jaren. Belanghebbende heeft ter zitting van de Rechtbank, zoals blijkt uit het proces-verbaal, het volgende opgemerkt met betrekking tot de in deze jaren geleden verliezen:
“- In het jaar 1995 heb ik mijn woonhuis destijds met verlies moeten verkopen. Bij de verkoop van dat huis heb ik een verlies geleden van ƒ 700.000. Voorts is in dat jaar mijn B.V. “ [bedrijf 1] B.V.” failliet gegaan. In deze B.V. werd het zwembadcomplex “ [naam 2] ” geëxploiteerd welke onderneming na een conflict met de gemeente [naam 1] in financiële problemen kwam. Door het faillissement van het zwembadcomplex heb ik een persoonlijk verlies geleden van circa ƒ 2.200.000.
- In 1998 is mijn kledingzaak failliet gegaan. Ik heb daarbij een verlies geleden van in totaal ƒ 275.000. Vervolgens heb ik in dat jaar ook weer mijn woonhuis verkocht met een verlies. Dit keer ging het om een bedrag van ƒ 75.000.
- Ik heb in de periode 2000-2003 een verlies geleden in verband met investeringen die ik heb gedaan in een [bedrijf 2] in Duitsland. Het ging hier om een verlies van € 100.000.”.
2.7.
De Inspecteur heeft in dit kader gesteld dat uitsluitend voor het jaar 1998 een verlies is vastgesteld en dat het verlies uit 1998 is verrekend met belastbaar inkomen/belastbare inkomen uit werk en woning uit de jaren 1995, 1997, 2000, 2001 en 2002. De Inspecteur heeft gewezen op een brief met dagtekening 12 oktober 2010 waarin het volgende overzicht is opgenomen:
Vastgesteld
Verrekend
1997
€ 2.997
€ 2.997 uit 1998
1998
-/- € 45.584
€ 6.621 met 1995
€ 2.997 met 1997
€ 13.371 met 2000
€ 15.934 met 2001
€ 4.661 met 2002
Totaal
€ 45.584 resteert te verrekenen € 0
1999
€ 14.883
2000
€ nihil
€ 13.371 uit 1998 verrekend
2001
€ nihil
€ 15.934 uit 1998 verrekend
2002
€ 12.020
€ 4.661 uit 1998 verrekend
2003
€ 32.495
2004
€ 40.408
2005
€ 58.297
2006
€ 32.340
2007
€ 18.145
2.8.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het belastbare inkomen uit werk en woning van 2008 verminderd tot een bedrag van € 12.011. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de belastbare winst uit onderneming vastgesteld op een negatief bedrag van € 23.470 en de aftrek van ziektekosten verleend. De Inspecteur is niet tegemoetgekomen aan het verzoek van belanghebbende om verliezen te verrekenen en om aftrek ter zake van scholingsuitgaven en resterende persoonsgebonden aftrekposten te verlenen.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Ter zitting heeft belanghebbende uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk te kennen gegeven dat hij zijn beroep op toepassing van de zelfstandigenaftrek, startersaftrek en middeling van resultaten uit werk en woning laat vallen. Bovendien heeft belanghebbende ter zitting te kennen gegeven dat de uitleg, naleving en (fiscale) gevolgen van de akte van dading niet meer in geschil zijn in de onderhavige procedure. Ter zake van de winstberekening heeft belanghebbende verklaard dat in hoger beroep slechts in geschil is of er ten onrechte geen verrekening met uit voorgaande jaren resterende verliezen heeft plaatsgevonden.
3.2.
Gelet op het voorgaande betreft het geschil in hoger beroep het antwoord op de vraag of de aanslag op een juist bedrag is vastgesteld. In het bijzonder gaat het hierbij om beantwoording van de volgende vragen:
1. Resteren er in 2008 nog niet verrekende verliezen uit de jaren 1995, 1998, 2000, 2001, 2002 en 2003?
2. Zo ja, kan belanghebbende deze niet verrekende verliezen verrekenen met het belastbare inkomen uit werk en woning van 2008?
3. Heeft de Inspecteur de aftrek voor scholingsuitgaven ten onrechte geweigerd?
4. Heeft de Inspecteur ten onrechte de aftrek wegens resterende persoonsgebonden aftrekposten geweigerd?
3.3.
Belanghebbende is van mening dat de aanslag op een te hoog bedrag is vastgesteld en beantwoordt de verbijzonderde vragen bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.4.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.5.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Eerste vraag
4.1.
In artikel 3.150, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is bepaald dat verliezen uit werk en woning verrekend kunnen worden met het belastbare inkomen uit werk en woning van de drie voorafgaande en negen volgende kalenderjaren. Om in aanmerking te komen voor een dergelijke verliesverrekening dient het bedrag van het verlies uit werk en woning vastgesteld te zijn bij voor bezwaar vatbare beschikking (artikel 3.151, lid 1, van de Wet IB 2001). Vergelijkbare bepalingen waren opgenomen onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 dat tot 2001 gold.
4.2.
De Inspecteur heeft gesteld (zie onder 2.7.), en belanghebbende heeft niet betwist, dat een dergelijke voor bezwaar vatbare beschikking is afgegeven voor het jaar 1998 ter zake van een verlies van € 45.584. In de onderhavige procedure kan niet aan de orde komen of de verliesbeschikking over dat jaar naar het juiste bedrag is vastgesteld, aangezien deze procedure slechts gaat over de vraag of de aanslag over het jaar 2008 op een juist bedrag is vastgesteld. Het Hof merkt ten overvloede op dat de vraag of de beschikking over het jaar 1998 op het juiste bedrag is vastgesteld, slechts aan de orde kan komen in een procedure over dat jaar.
4.3.
Aangezien belanghebbende niet heeft betwist dat het over het jaar 1998 vastgestelde verlies van € 45.584 volledig verrekend is met belastbare inkomens over de jaren 1995, 1997 en 2000 en belastbare inkomens uit werk en woning over de jaren 2001 en 2002, komt het Hof tot het oordeel dat in het jaar 2008 geen sprake is van uit het jaar 1998 resterende verrekenbare verliezen.
4.4.
De Inspecteur heeft gesteld en de belanghebbende heeft niet betwist dat over de jaren 1995, 2000, 2001, 2002 en 2003 geen verliesvaststellingsbeschikking is gegeven, maar positieve belastbare inkomens zijn vastgesteld. De vraag of het belastbaar inkomen over deze jaren op een juist bedrag is vastgesteld, kan in de onderhavige procedure niet aan de orde komen, aangezien in deze procedure, zoals hierboven reeds overwogen, slechts de hoogte van de aanslag over het jaar 2008 in geschil is. Om deze reden komt het Hof tot het oordeel dat in deze procedure de over de jaren 1995, 2000, 2001, 2002 en 2003 vastgestelde belastbare inkomens/belastbare inkomens uit werk en woning tot uitgangspunt genomen dienen te worden, hetgeen erin resulteert dat geen sprake is van een verrekenbaar verlies uit deze jaren.
4.5.
De eerste grief van belanghebbende faalt. De tweede grief behoeft geen behandeling.
Derde vraag
4.6.
Het Hof oordeelt met betrekking tot de door belanghebbende geclaimde aftrek voor scholingsuitgaven van € 750 dat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij studiekosten heeft gemaakt. Deze grief van belanghebbende faalt.
Vierde vraag
4.7.
Met betrekking tot de vierde vraag oordeelt het Hof dat het bedrag van de op enig tijdstip niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek op grond van artikel 6.2a van de Wet IB 2001 vastgesteld dient te worden bij voor bezwaar vatbare beschikking. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij beschikking een bedrag aan resterende persoonsgebonden aftrek is vastgesteld. Om deze reden komt het Hof tot het oordeel dat deze grief van belanghebbende faalt.
Slotsom
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 10 juni 2016 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en P.C. van der Vegt, in tegenwoordigheid van J.M.A. Beckers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.