Of de aan de [X.] -constructie verbonden lasten (deels) konden worden bekostigd door onttrekkingen uit het beleggingsdepot (en op termijn uit de kapitaalverzekering(en)) was in een aantal gevallen geheel en in andere gevallen mede afhankelijk van de te behalen rendementen op het belegde vermogen. Van Lanschot was van ‘het wezenskenmerk’ van de constructie op de hoogte en zij heeft de gevraagde en verstrekte financiering daarop afgestemd. Bij haar beoordeling of de betreffende cliënt de lasten van die gevraagde financiering zou kunnen dragen, heeft Van Lanschot naar eigen zeggen scenario-analyses opgesteld, met gebruikmaking van de in de [X.] -constructie voor die cliënt berekende onttrekkingen (par. 28 en 29 memorie van antwoord).”
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat Van Lanschot bij de beoordeling van de financieringsaanvrage ter voorkoming van overkreditering zelfstandig een onderzoek moest doen naar het realiteitsgehalte van de door [X.] geprognosticeerde of gehanteerde rekenrendementen van de beleggingen en dat zij dus niet zonder meer mocht afgegaan op de door [X.] genoemde percentages van 8% tot 9% (hierna ook aan te duiden als: circa 8%) per jaar. Immers, indien lagere rendementen zouden worden behaald dan waarop de constructie was gebaseerd, zou het jaarlijkse bedrag dat uit het beleggingsdepot (en op termijn ook uit de kapitaalverzekering(en)) kon worden onttrokken lager zijn, althans dan zou het beleggingsdepot eerder zijn opgedroogd dan voorzien.”
6.5.4Wat betreft de door de Stichting gestelde bekende omstandigheid onder (e) wenst het hof van Van Lanschot nadere informatie te ontvangen over de criteria die zij destijds heeft gehanteerd om vast te stellen of de cliënt de lasten van de verzochte financiering zou kunnen dragen.
Het hof overweegt daartoe als volgt. Van Lanschot heeft gesteld dat zij aan de hand van de door [X.] , namens een cliënt, aangeleverde inkomens- en vermogensgegevens drie scenario-analyses opstelde: één over de situatie over drie jaar, één in de situatie dat de pensioengerechtigde leeftijd door de cliënt bereikt zou zijn en één in de situatie dat de cliënt, na zes jaar, voortijdig de [X.] -constructie zou willen afbouwen (het terugdraaiscenario) (par. 28 memorie van antwoord). Aan de hand van deze scenario’s kon Van Lanschot vaststellen of de cliënt de lasten van de verzochte financieringen zou kunnen dragen. De uitkomsten van de drie scenario’s werden beschreven in de door Van Lanschot opgestelde kredietaanvraag, aldus Van Lanschot. Van Lanschot stelt verder: “
Deze kredietaanvraag werd vervolgens aan de interne kredietcommissie van Van Lanschot voorgelegd, die aan de hand daarvan al dan niet toestemming gaf voor het verlenen van de verzochte financiering”(par. 31 memorie van antwoord) en Van Lanschot hanteerde ook in 1999 “
interne werkprotocollen”zodat bepaalde type diensten op gestandaardiseerde wijze uitgevoerd worden (par. 33 memorie van antwoord).
Van Lanschot zal in de gelegenheid worden gesteld de interne werkprotocollen die zij en de interne kredietcommissie bij de beoordeling van de financiering van de [X.] -constructie hebben gehanteerd nader te onderbouwen en deze protocollen in het geding te brengen. De Stichting zal hierop mogen reageren.
Partijen worden voorts in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de (interne) normen die (andere) financiële instellingen destijds hanteerden indien naast een hypothecaire geldlening tevens een middellange of langlopende geldlening werd aangegaan. Het hof verwijst in dit verband naar het arrest van het hof Amsterdam van 30 juni 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:2700, JOR 2015/331 met noot mr. H. Scholten) en de arresten van het hof Arnhem-Leeuwarden van 29 december 2015 (ECLI:NL:GHARL:2015:9921, JOR 2016/67 met noot mr. J.M. Atema en ECLI:NL:GHARL:2015:9922). 6.5.5.1 De Stichting heeft onder (h) als bekende omstandigheid genoemd de lange looptijd van de [X.] -constructie van veelal 35 jaar. De Stichting heeft gesteld dat het bij een kortlopende lening van bijvoorbeeld 5 jaar eerder verantwoord is om enige tijd op een lager besteedbaar inkomen te zitten dan bij een langlopende lening van 35 jaar. Indien de verzwaarde Nibud-norm tot uitgangspunt zou worden genomen, betekent dat dat cliënten gedurende 35 jaar een structurele daling van hun besteedbaar inkomen hebben in de orde van grootte van 45-65% (par. 59-70 nadere memorie Stichting).
6.5.5.2 De stelling van de Stichting is in zoverre juist dat de effectenleaseovereenkomsten (waarvoor het hofmodel Amsterdam is ontwikkeld) veelal een korte looptijd hadden van 3 of 5 jaar. Er zijn echter ook effectenleaseovereenkomsten gesloten voor een langere duur van 10 en 20 jaren, en ook bij die effectenleaseovereenkomsten is het hofmodel Amsterdam toegepast. De [X.] -constructie had echter veelal een looptijd van 35 jaar.
Van Lanschot zal zich mogen uitlaten over de vraag in hoeverre de omstandigheid onder (h) aan (onverkorte) toepassing van het hofmodel in de weg staat en/of tot aanpassing van de norm moet leiden. De Stichting zal hierop mogen reageren.
6.5.6.1 De Stichting heeft voorts een aantal individuele omstandigheden aangevoerd, waarmee volgens de Stichting rekening moet worden gehouden. De Stichting stelt dat de cliënten ten tijde van het aangaan van financiering beduidend hogere kosten en vaste lasten hadden dan opgenomen in de Nibud-norm, zoals pensioenpremie, ziektekosten, huurwaardeforfait. Ook Van Lanschot heeft blijkens de door haar opgestelde scenario-berekeningen voor cliënt [cliënt 5] (prod. 3-5 memorie van antwoord) en, zoals zij zelf stelt (par. 114 en 133 conclusie van repliek), bij de beoordeling van de financieringsaanvragen rekening gehouden met de persoonlijke verplichtingen, buitengewone lasten en overige bijzonderheden (zoals bestaande uit (kapitaal)verzekeringen en pensioenbaten/lasten) van de desbetreffende cliënt. Volgens de Stichting dient bij de hantering van het hofmodel Amsterdam derhalve rekening te worden gehouden met de kosten/lasten, voor zover deze de in de Nibud-norm genoemde bedragen overstijgen (par. 72-77 en 136-137 nadere memorie Stichting).
6.5.6.2 Het hof stelt voorop dat de Hoge Raad in de hiervoor genoemde arresten van 29 april 2011 heeft geoordeeld dat begroting van de specifieke posten die voor de bepaling van de financiële ruimte worden meegewogen in beginsel is voorbehouden aan de feitenrechter. In de toelichting bij de VFN Gedragscode van 2008 (die ten tijde van het verstrekken van de financieringen nog niet van toepassing was) (onder artikel 5, de leennorm) is ter zake specifieke kosten of lasten vermeld dat lasten die niet voorkomen in het pakket voor levensonderhoud dat het Nibud hanteert en lasten die niet bij elke consument voorkomen bijvoorbeeld zijn: extra ziektekosten, hoge energielasten, kinderopvang of pensioenverplichtingen. De toelichting vermeldt verder dat het aan de aanbieder is om daaraan invulling te geven.
Van Lanschot zal in de gelegenheid worden gesteld zich uit laten over de vraag in hoeverre deze extra kosten/lasten voor bepaling van de bestedingsruimte moeten worden meegewogen c.q. in de geformuleerde norm moeten worden meegenomen, mede gezien in het licht dat Van Lanschot in de door haar opgestelde scenario-berekeningen ook zelf met deze (hogere) kosten/lasten rekening heeft gehouden. De Stichting zal hierop mogen reageren.
6.5.7.1 De Stichting stelt verder dat in de akte van geldlening ten aanzien van de cliënten [cliént 10] , [cliënt 1] en [cliënt 4] de bepalingen van de Gedragscode Hypothecaire Financieringen van toepassing zijn verklaard (par. 78-80 nadere memorie Stichting).
6.5.7.2 Het hof heeft in rov. 3.29 van het tussenarrest, zoals hiervoor in rov. 6.4.1 is weergegeven, reeds geoordeeld dat gezien de aard van de onderhavige constructie (met als onderdelen een hypothecaire geldlening, een gewone geldlening, stortingen in kapitaalverzekeringen en een beleggingsdepot met jaarlijkse onttrekkingen) deze door de Stichting genoemde normen niet de juiste zijn aan de hand waarvan moet worden vastgesteld of al dan niet sprake was van overkreditering. Het feit dat in de door deze drie cliënten aangegane hypothecaire geldleningsovereenkomst de bepalingen van de Gedragscode Hypothecaire Financieringen van toepassing zijn verklaard, leidt niet tot een ander oordeel. Het hof ziet in hetgeen de Stichting in haar nadere memorie heeft aangevoerd geen aanleiding om terug te komen op de in rov. 3.29 van het tussenarrest gegeven bindende eindbeslissing.
6.5.8.1 De Stichting stelt voorts dat het hof abusievelijk heeft verondersteld dat de rente over wat Van Lanschot aanduidt als hypothecaire geldlening ook daadwerkelijk aftrekbaar is. De Stichting stelt dat Van Lanschot de verhoging van de schuld, waarover de rente niet aftrekbaar is, ten tijde van het aangaan van de financieringsconstructie heeft verdeeld over de hypothecaire geldlening (tot aan het maximum van 125% van de executiewaarde) en de rest heeft aangeduid als geldlening, waardoor de aftrekbare rente te hoog wordt weergegeven (par. 131-135 nadere memorie Stichting).
6.5.8.2 Het hof heeft in rov. 3.35. van het tussenarrest geoordeeld dat de renteaftrek over de niet hypothecaire geldlening buiten beschouwing moet worden gelaten omdat de renteaftrek op beleggingsleningen in de jaren 2000-2002 geheel is afgeschaft. Dit oordeel impliceert dat voor zover een deel van de betaalde rente over de als hypothecaire geldlening aangeduide lening niet aftrekbaar is, over dit deel van de betaalde rente ook geen rekening dient te worden gehouden met aftrek.
6.5.9.1 De Stichting stelt dat het hof in het tussenarrest heeft bepaald dat moet worden uitgegaan van de fictie dat het inkomen na het afsluiten van de financieringsconstructie niet meer verandert en dat moet worden uitgegaan van de door [X.] verstrekte gegevens. Volgens de Stichting moeten de aan Van Lanschot kenbare inkomensveranderingen echter worden betrokken in de berekeningen. Van Lanschot heeft in de door haar opgestelde pensioenscenario’s ook rekening gehouden met de inkomensdaling, zoals ook blijkt uit de door Van Lanschot overgelegde scenario-berekening van cliënt [cliënt 5] , aldus de Stichting (par. 138-139 nadere memorie Stichting).
6.5.9.2 Het hof heeft in rov. 3.37 van het tussenarrest geoordeeld dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van overkreditering zal dienen te worden uitgegaan van de inkomens- en vermogenspositie van de cliënt op het tijdstip waarop Van Lanschot de hypotheekofferte en de offerte van geldlening heeft uitgebracht, en van de fictie dat deze gegevens nadien niet meer zijn gewijzigd.
De Stichting heeft terecht aangevoerd dat deze fictie onvoldoende recht doet aan het feit dat de [X.] -constructie een looptijd had van veelal 35 jaren en dat het Van Lanschot ten tijde van het verstrekken van de financieringen bekend was dat (8 van de 10) cliënten de AOW-leeftijd zouden bereiken en dat daardoor het inkomen zou dalen. Dit is eveneens het geval indien Van Lanschot op grond van de door [X.] aan haar verstrekte gegevens bekend was of bekend kon zijn met het feit dat een aantal cliënten voortijdig (bij het bereiken van de 60-jarige leeftijd) zou stoppen met werken en dat het inkomen dan tot aan de AOW/ pensioenleeftijd nul zou bedragen. Het hof merkt op dat ook in de toelichting bij de VFN Gedragscode van 2008 (onder artikel 3. het adviseren van de cliënt) is bepaald dat ter voorkoming van overkreditering bij het verstrekken van krediet algemeen bekende voorzienbare ontwikkelingen zoals pensionering (in het advies) dienen te worden meegenomen.
Van Lanschot zal in de gelegenheid worden gesteld zich uit laten over de vraag in hoeverre de voorzienbare en/of kenbare inkomensveranderingen voor de bepaling van de bestedingsruimte moeten worden meegewogen c.q. in de formule moeten worden meegenomen. De Stichting zal hierop mogen reageren.
6.5.10.1 De Stichting stelt dat Van Lanschot in haar berekeningen ten onrechte het inkomen van de partner van cliënt [cliënt 2] heeft meegenomen (par. 140-142 nadere memorie Stichting). Het betrof hier een contract voor bepaalde tijd tot maximaal augustus 2000 (prod. 37 memorie van antwoord) en in het financiële plan van [X.] werd ook slechts rekening gehouden met het inkomen van [cliënt 2] (prod. 36 memorie van antwoord). Van Lanschot is met deze handelwijze ook inconsistent; bij cliënt [cliënt 4] heeft Van Lanschot het inkomen van de partner ook niet meegenomen omdat, naar Van Lanschot stelt (par. 110 memorie van antwoord), dit inkomen tijdelijk was.
6.5.10.2 Het hof stelt voorop dat voor de bepaling van het netto-inkomen in beginsel moet worden uitgegaan van het bestendig inkomen ten tijde van het verstrekken van de financieringen. Ook in de Gedragscode Consumptief Krediet 2009 van de NVB (die ten tijde van het verstrekken van de financieringen nog niet van toepassing was) en in de toelichting op deze gedragscode (onder 8. bepaling netto-inkomen) is vermeld dat bij de bepaling van het netto-inkomen van de consument alleen inkomstenbronnen met een bestendig karakter worden meegenomen en dat het hier gaat om inkomsten uit een vaste arbeidsovereenkomst (en pensioen, AOW, vaste dertiende maand etc.). Dit geldt eveneens voor de Gedragscode Hypothecaire Financieringen 2007 (die ten tijde van het verstrekken van de financieringen nog niet van toepassing was); ook hierin is (onder 6. leencapaciteit) opgenomen dat de hypothecair financier bij het bepalen van de leencapaciteit van een consument die een hypothecaire financiering aanvraagt rekening zal houden met huidige vaste en bestendige inkomsten.
Van Lanschot zal in de gelegenheid worden gesteld zich hieromtrent uit te laten; de Stichting zal hierop mogen reageren.
6.5.11.1 De Stichting heeft bezwaren aangevoerd tegen de wijze waarop Van Lanschot de kinderbijslag heeft meegenomen in het netto-inkomen (par. 143-145 nadere memorie Stichting).
6.5.11.2 Het hof heeft in rov. 3.32 van het tussenarrest geoordeeld dat onder het netto-jaarinkomen (
X) dient te worden verstaan de som van de nettosalarissen, inclusief vakantie- en eindejaarsuitkeringen. Het hof heeft voorts geoordeeld dat onder het besteedbare inkomen ook dient te worden begrepen eventuele kinderbijslag en kindalimentatie (
K).
Het hof ziet aanleiding om de in rov. 3.32 gegeven bindende eindbeslissing dat het vakantiegeld, kinderbijslag en kindalimentatie moeten worden meegenomen bij de berekening van het netto-inkomen/ het besteedbare inkomen te heroverwegen omdat (onverkorte) toepassing van de geformuleerde norm (
X) en (
K) mogelijk berust op een onjuiste juridische en/of feitelijke grondslag. In voormelde toelichting bij de VFN Gedragscode 2008 blijkt dat onder netto inkomen moet worden verstaan het netto maandelijkse inkomen op basis van een kalendermaand, waarin niet wordt meegenomen zorgtoeslag, vakantiegeld, kinderbijslag, reiskostenvergoedingen, tegemoetkoming schoolkosten en belastingteruggaaf ziektekosten/TBU. Ook in de Gedragscode consumptief krediet 2009 van de NVB blijkt dat zorgtoeslag, vakantiegeld, kinderbijslag etc. niet worden meegenomen bij de bepaling van het netto-inkomen. Het hof stelt vast dat in het hofmodel Amsterdam het vakantiegeld (anders dan in genoemde gedragscodes) wel is meegenomen bij vaststelling van het besteedbare inkomen, maar niet eventuele kinderbijslag en kindalimentatie.
Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld zich over het bovenstaande uit te laten.
6.5.12.1 In rov. 3.34. van het tussenarrest heeft het hof geoordeeld (i) dat ook de bedragen die jaarlijks uit het beleggingsdepot (en op termijn ook uit de kapitaalverzekering(en)) konden worden onttrokken
(O)tot het besteedbare inkomen moeten worden gerekend en (ii) dat dit bedrag niet zondermeer kan worden gesteld op het bedrag dat volgens de offerte jaarlijks aan het beleggingsdepot (en op termijn aan de kapitaalverzekering(en)) kon worden onttrokken of op het bedrag van het geprognosticeerde of gehanteerde rendement circa 8% van het belegde vermogen. Het maximale bedrag dat jaarlijks aan het beleggingsdepot mocht worden onttrokken, dient te worden berekend aan de hand van het destijds naar redelijke verwachtingen te behalen rendement op het belegde vermogen in het depot. Daarbij dient rekening te worden gehouden enerzijds met het feit dat op het beleggingsdepot mocht worden ingeteerd en anderzijds met het feit dat dit depot gedurende een bepaalde periode in stand moest worden gehouden. Het maximale bedrag dat op termijn aan de kapitaalverzekering(en) mocht worden onttrokken dient te worden berekend aan de hand van het destijds naar redelijke verwachtingen te behalen rendement op het belegde vermogen in die kapitaalverzekering(en). Daarbij dient rekening te worden gehouden enerzijds met het feit dat bij een aantal kapitaalverzekeringen reeds na vijf/zes jaren bedragen mochten worden onttrokken en anderzijds met het feit dat het belegde vermogen in die verzekering(en) in stand moest blijft blijven (want deze diende op termijn voor (gedeeltelijke) aflossing van de leningen).
6.5.12.2 Het hof ziet aanleiding tot heroverweging van de bindende eindbeslissing in rov. 3.34 van het tussenarrest, dat het maximale bedrag dat jaarlijks aan het beleggingsdepot en (op termijn) aan de kapitaalverzekering(en) mocht worden onttrokken moet worden berekend aan de hand van het destijds naar redelijke verwachtingen te behalen rendement op het belegde vermogen in het depot en in de kapitaalverzekeringen. Zoals hiervoor is in 6.5.10.2. is weergegeven dient bij het verstrekken van zowel een hypothecaire financiering als een consumptief krediet te worden uitgegaan van vaste en bestendige inkomsten, zoals ook is bepaald in de Gedragscode Consumptief Krediet 2009 van de NVB en Gedragscode Hypothecaire Financieringen 2007. In laatstgenoemde gedragscode is tevens vermeld dat bij het bepalen van de leencapaciteit van een consument rekening
magworden gehouden met toekomstige vrij voor de consument beschikbare inkomsten uit vermogen indien die redelijkerwijs te verwachten zijn. Onder vrij voor de consument beschikbare inkomsten uit vermogen worden blijkens de gedragscode verstaan inkomsten die de consument vrij kan besteden zonder dat de vermogensbron wordt aangetast.
Vermogensinkomsten uit beleggingen in effecten zijn echter onzekere inkomsten; op voorhand staat immers niet vast dat de geprognosticeerde rendementen zullen worden behaald.
Het is dan de vraag of het destijds naar redelijke verwachtingen te behalen rendement op het belegde vermogen in het depot en in de kapitaalverzekeringen bij het bestendig inkomen kan worden opgeteld (en of dit rendement aldus volledig kan worden meegenomen bij het bepalen van de draagkracht van de betreffende cliënt ten tijde van het aangaan van de financieringen), of dat in verband met feit dat het onzekere vermogensinkomsten betreft van een lager rendement moet worden uitgaan.
Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld zich over het bovenstaande uit te laten.
de vorderingen ex artikel 843a Rv van de Stichting