In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de herinvesteringsreserve (HIR) door belanghebbende, een beheer- en beleggingsmaatschappij. De zaak betreft de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2009, waarbij de Inspecteur van de Belastingdienst betoogde dat de HIR onterecht was aangewend. Belanghebbende had een oude onroerende zaak verkocht en een herinvesteringsvoornemen geuit door een nieuwe onroerende zaak aan te kopen. De Inspecteur stelde echter dat er sprake was van een samenstel van rechtshandelingen dat gericht was op het omzeilen van artikel 12a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, en dat de HIR daarom aan de winst moest worden toegevoegd. Het Hof oordeelde dat belanghebbende voldoende bewijs had geleverd voor het bestaan van een herinvesteringsvoornemen en dat de Inspecteur niet had aangetoond dat er een belangenwijziging had plaatsgevonden vóór de herinvestering. Het Hof concludeerde dat de correctie van de HIR door de Inspecteur terecht was, en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank.