In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting voor de jaren 2002 en 2005. De belanghebbende, voorheen bekend als [A] B.V., had beroep ingesteld tegen de navorderingsaanslagen die door de Inspecteur van de Belastingdienst Limburg waren opgelegd. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank oordeelde dat niet voldaan was aan de vereisten voor de toepassing van de herinvesteringsreserve (HIR). Het Hof bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de Inspecteur terecht de navorderingsaanslag voor het jaar 2005 had opgelegd, en dat de verliesverrekeningsbeschikking op nihil was vastgesteld. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende niet in aanmerking kwam voor de HIR en dat de navorderingsaanslag voor het jaar 2002 terecht was opgelegd. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.