Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[appellante 1] ,wonende te [woonplaats] ,
[appellant 2] ,wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/181703/HA ZA 13-249)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met twee producties;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
3.De beoordeling
In de visie van mevrouw [appellante 1] was verhuizing geen optie in verband met de geestelijke gezondheid van de heer [appellant 2] .
- ten eerste, omdat de rechtbank de kosten van de voorziening beperkte tot € 56.000,-- terwijl dat bedrag was gebaseerd op een raming;
- ten tweede, omdat de rechtbank heeft nagelaten de Gemeente op te dragen een nieuw besluit te nemen ter zake van de deskundigenkosten en de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase.
“het oordeel van de rechtbank dat de kosten van de Wmo-voorzieningen beperkt dienen te blijven tot een bedrag van 56.000 euro ondanks het feit dat dat bedrag is gebaseerd enkel op een raming.”De CRvB heeft dienaangaande overwogen en beslist in zijn r.o. 4.1 en 4.2.
Grieven 3 en 5 berusten op een onjuiste lezing van het vonnis waarvan beroep. Nergens blijkt uit dat de rechtbank de mening was toegedaan als zou mevrouw [appellante 1] bij de CRvB bezwaar hebben gemaakt tegen toekenning van € 56.000,--; het ging haar er bij het administratieve beroep om dat zij vreesde dat dit bedrag bij budgetoverschrijdingen te beperkt zou blijken en dat de rechtbank in de onderhavige zaak dat zou hebben misverstaan blijkt niet.
Het is vaste jurisprudentie dat met de vernietiging van een besluit van een overheidsorgaan door de bestuursrechter, de onrechtmatigheid van dat besluit gegeven is alsmede de daaruit voortspruitende schadeplichtigheid. Aldus ook, terecht, [appellante 1] in haar inleidende dagvaarding sub 3.6. Maar waar het besluit enkel een aanvrage van mevrouw [appellante 1] betrof, kan de onrechtmatigheid, voor zoveel deze automatisch geacht wordt voort te vloeien uit de vernietiging van het bestreden besluit, enkel diegene betreffen tot wie het vernietigde besluit was gericht en dat was enkel mevrouw [appellante 1] . Dit wordt niet anders door het gegeven dat de grond voor de vernietiging van het besluit, zoals die uit het vonnis van de bestuursrechter blijkt, nu juist was gelegen in de omstandigheid dat de Gemeente bij haar besluit de psychische gevolgen voor de echtgenoot, de heer [appellant 2] , had genegeerd. Voor de vraag of de Gemeente overigens jegens de heer [appellant 2] onrechtmatig heeft gehandeld verwijst het hof naar hetgeen te dien aanzien verderop zal worden overwogen.
[appellante 1] stelt hiertoe dat de Gemeente het er al voor 3 februari 2011 op heeft aangelegd dat er een verhuisprimaat zou worden opgelegd.
In de beslissing van het CRvB ligt besloten dat de Gemeente ten onrechte geen PGB voor woningaanpassing, doch slechts een verhuisvergoeding had toegekend. Het verwijt dat de Gemeente vóór het nemen van het besluit van 3 februari 2011 zich op een standpunt heeft gesteld dat uiteindelijk, na vernietiging van het besluit, niet houdbaar is gebleken, levert evenwel geen
zelfstandigeonrechtmatige handeling op. In dit geval gaat die voorbereiding en het oordeel daaromtrent geheel op in het oordeel omtrent de rechtmatigheid van het besluit. De grief faalt.
Mevrouw [appellante 1] stelde daartoe dat de weigering van de Gemeente om de woning aan te passen haar had genoodzaakt om van april 2012 tot oktober 2012 noodgedwongen in een MS-kliniek in [woonplaats] , België, te gaan wonen omdat haar woning nog steeds niet was aangepast. Die kosten bedroegen € 8.500,-- per maand, in totaal € 34.000,--, en heeft [appellante 1] zelf moeten dragen. [appellante 1] kwalificeert deze kosten als bereddingskosten en de zin van art. 7:597 BW en wijst erop dat de onderhavige procedure aan de zijde van de Gemeente feitelijk wordt gevoerd door haar aansprakelijkheidsverzekeraar. Vanaf oktober 2012 heeft [appellante 1] – naar zij stelt - de kosten weten te beperken doordat zij in een aanleunwoning bij die kliniek is kunnen gaan wonen voor € 1.614,-- per maand. Een verzoek van 30 juli 2013 tot vergoeding van deze kosten is door de Gemeente van de hand gewezen. De vordering strekt tot betaling van € 1.614,-- per maand vanaf 1 september 2013 voor de duur van de procedure, dan wel, als dat korter is, totdat de woningaanpassing heeft plaatsgevonden.
De omstandigheid dat de procedure aan de zijde van de Gemeente op de achtergrond (mede) “door” haar aansprakelijkheidsverzekeraar wordt gevoerd leidt er niet toe dat op die grond genoemd artikel van toepassing zou zijn. De Parlementaire Geschiedenis verzet zich tegen een ruime uitleg van wat onder beredding moet worden begrepen. Cruciaal daarbij is of schade voorkomen moet worden, en voorts of de verzekerde of verzekeringnemer [dat was in dit geval de Gemeente, niet [appellante 1] ; hof] verplicht was binnen redelijke grenzen de nodige maatregelen te nemen. De achterliggende gedachte is - mede - dat het, uiteindelijk, ook de verzekeraar is die er baat bij heeft dat de verzekerde moeite doet om de schade te beperken en gecompenseerd moet worden voor de kosten die hij daarbij maakt.
In het onderhavige geval is van dat alles geen sprake; de door [appellante 1] geclaimde verblijfskosten hebben niets te maken met een beperking van de kosten voor de aanpassing van de woning.
Het veelvuldig gebruik van termen als “willens en wetens” en de verwijzing naar art. 255 Sr. lijken te impliceren dat de Gemeente het oogmerk had om mevrouw [appellante 1] gezondheidsschade toe te brengen. Voor zover zij dat inderdaad bedoelt te stellen, blijkt dat nergens uit, ook niet uit het gegeven dat de Gemeente – achteraf gezien: ten onrechte – meende anders te kunnen beslissen dan haar door de GGD was geadviseerd.
Bij deze stand van zaken zijn onvoldoende concrete feiten door mevrouw [appellante 1] gesteld die met zich brengen dat de Gemeente anderszins (dat wil zeggen: anders dan door het enkele feit dat zij een beslissing heeft genomen welke in administratief hoger beroep geen stand heeft gehouden) onrechtmatig jegens mevrouw [appellante 1] had gehandeld.
Denkbaar is dat een Gemeente door te handelen als zij doet (ook) onrechtmatig handelt jegens een derde. Dat is dan niet degene tot wie een vernietigd besluit was gericht, doch bijvoorbeeld iemand die daarbij een afgeleid belang heeft. Indien en voor zover, gelet op de omstandigheden van het geval, de Gemeente door te handelen als zij deed rechtstreeks jegens die derde onrechtmatig heeft gehandeld, is ook de relativiteit gegeven.
Mevrouw [appellante 1] was rolstoelafhankelijk en in het bijzonder toiletbezoek was moeizaam, ook in verband met forse beperkingen in en aan het urinewegstelsel, met herhaalde infecties leidende tot resistentie voor antibiotica aan toe. Daartoe was aanpassing van de woning vereist.
Verhuizing – waarvan door [appellante 1] niet, althans niet gemotiveerd, is betwist dat dit voor mevrouw [appellante 1] mogelijk een oplossing had kunnen vormen – was in geen geval een optie, aangezien de heer [appellant 2] (mede) als gevolg van de situatie waarin mevrouw [appellante 1] verkeert zelf psychische problemen heeft opgelopen. Gedwongen verhuizing zou leiden tot psychisch decompenseren, stelt [appellante 1] onder verwijzing naar rapportage van de GGD van 30 november 2010.
Hiervoor geldt dat de heer [appellant 2] kennelijk reeds op 1 oktober 2010 is uitgevallen. Ook als ervan uit wordt gegaan dat deze uitval uiteindelijk te herleiden was tot de slechte situatie waarin zijn vrouw verkeerde, dan nog zijn er onvoldoende concrete aanwijzingen voorhanden – en gesteld – waaruit kan worden afgeleid dat reeds voor 1 oktober 2010 het aan de handelingen van de Gemeente te wijten was dat [appellant 2] ziek was geworden. Het aangevallen besluit dateert immers van nadien, van 3 februari 2011.