ECLI:NL:CRVB:2007:BA6441

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1501 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens vertraging in betaling van uitwonendentoelage

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Dordrecht, waarin zijn beroep tegen een besluit van de IB-Groep ongegrond werd verklaard. Het geschil betreft een verzoek om schadevergoeding dat appellant had ingediend naar aanleiding van de vertraging in de betaling van een met terugwerkende kracht toegekende uitwonendentoelage. De IB-Groep had in juli 2003 een bedrag van € 53,97 toegekend als schadevergoeding, maar appellant was van mening dat deze vergoeding niet voldeed aan de schade die hij had geleden door de vertraging in de betaling.

De rechtbank oordeelde dat de schadevergoeding, zoals vastgelegd in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek, beperkt was tot de wettelijke rente over de hoofdsom gedurende de periode dat de IB-Groep in verzuim was. Appellant voerde in hoger beroep aan dat de schade voortvloeide uit een onrechtmatig besluit en niet enkel uit de vertraging in de betaling. Hij betoogde dat de rechtbank niet had ingegaan op de schade die hij had geleden door het niet verkrijgen van een rentedragende lening.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de vertraging in de voldoening van de geldsom inderdaad onder artikel 6:119 BW valt. De Raad wees erop dat de gestelde schade door het niet ontvangen van een rentedragende lening niet samenhangt met een besluit en daarom niet voor vergoeding in aanmerking komt. De Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren om af te wijken van de wettelijke regeling en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

06/1501 WSF
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 27 januari 2006, 04/533 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 1 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 20 april 2007. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde, mr. J.M.S. Salomons, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam.
De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr. P.E. Merema.
II. OVERWEGINGEN
Appellant heeft een verzoek om schadevergoeding ingediend bij de IB-Groep, gedateerd 24 april 2003 en aangevuld bij schrijven van 27 juni 2003, naar aanleiding van het besluit op bezwaar van 15 april 2003, waarbij aan hem met terugwerkende kracht, per 1 september 2002 een uitwonendentoelage is toegekend.
Bij besluit van 11 juli 2003 is een bedrag van € 53,97 toegekend als vergoeding van de schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, onder verwijzing naar artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) waarin is bepaald dat een dergelijke schadevergoeding uitsluitend bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest.
Bij besluit van 17 maart 2004 (hierna: bestreden besluit) is het tegen het besluit van 11 juli 2003 ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard onder de overweging (voor zover van belang) dat ingevolge vaste rechtspraak, zoals die ondermeer is neergelegd in de uitspraak van de Raad van 8 maart 2001, LJN ZF4260, ingeval van vertraging in de voldoening van een geldsom, waarvan hier sprake is, vergoeding van de schade ingevolge artikel 6:119 BW genormeerd is op het forfait van de wettelijke rente van de hoofdsom over de tijd dat de IB-Groep met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het gaat om schade die voortvloeit uit een onrechtmatig besluit, niet om de vertraging in de voldoening van een geldsom. Het beroep op artikel 6:119 BW is in strijd met de redelijkheid en de billijkheid. De rechtbank is voorts ten onrechte niet ingegaan op de schade die appellant lijdt doordat aan hem ten onrechte geen rentedragende lening is toegekend.
De Raad is, met de rechtbank, van oordeel dat in het onderhavige geval waarin achteraf, met terugwerkende kracht een uitwonendentoelage is toegekend, sprake is van vertraging in de voldoening van een geldsom als bedoeld in artikel 6:119 BW. De omstandigheid dat vervolgens bij een later besluit deze geldsom is omgezet in een rentedragende lening omdat appellant niet het benodigde aantal studiepunten heeft behaald in het betreffende studiejaar, doet hieraan naar het oordeel van de Raad niet af. De Raad stelt zich volledig achter de overwegingen van de rechtbank terzake. In aanvulling hierop wijst de Raad op zijn uitspraak van 28 juni 2006 (LJN AX9608) waarin een verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van
14 januari 2005 (LJN AR0220) is opgenomen, waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de strekking van artikel 6:119 BW ook meebrengt dat het in die bepaling aangewezen fixum niet door de werking van de redelijkheid en billijkheid kan worden opzijgezet.
Tenslotte wijst de Raad erop dat de gestelde schade tengevolge van het niet ontvangen van een rentedragende lening niet samenhangt met een besluit en reeds hierom in deze procedure niet voor vergoeding in aanmerking komt.
Voor zover er naast vergoeding van vertragingsrente al plaats zou zijn voor vergoeding van de door appellant geclaimde schadeposten (niet ontvangen rentedragende lening alsmede nodeloos betaalde collegegelden, kamerhuur en huisbijdrage) dan heeft in ieder geval te gelden dat er tussen het onrechtmatige besluit en de beweerdelijke schade geen rechtstreeks causaal verband bestaat.
Gelet op het voorgaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2007.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.