Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
4.Gronden
5.Beslissing
’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant met betrekking tot een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2011. De Inspecteur had op 14 augustus 2012 een aanslag opgelegd aan belanghebbende, die hiertegen bezwaar maakte. De Inspecteur verklaarde het bezwaar op 18 februari 2013 niet-ontvankelijk. Vervolgens heeft de Inspecteur op 4 maart 2013 een nadere beslissing genomen, waarin hij inhoudelijk inging op het bezwaar, maar belanghebbende stelde hiertegen beroep in bij de Rechtbank. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.
Het Hof oordeelt dat het beroep van belanghebbende tegen de nadere beslissing van de Inspecteur niet-ontvankelijk is, omdat het niet tijdig is ingediend. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken, en het Hof concludeert dat belanghebbende deze termijn heeft overschreden zonder verschoonbare redenen aan te voeren. Hierdoor komt het Hof niet toe aan de inhoudelijke bezwaren van belanghebbende tegen de forfaitaire rendementsheffing van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het beroep niet-ontvankelijk, waarbij het griffierecht dat door belanghebbende is betaald, wordt terugbetaald. De beslissing van het Hof is op 25 maart 2016 uitgesproken door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters.