ECLI:NL:GHSHE:2015:4619

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 november 2015
Publicatiedatum
20 november 2015
Zaaknummer
14/01023
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake betalingsonmacht griffierecht en bevoegdheid belastingrechter over vaststellingsovereenkomsten

In deze zaak heeft belanghebbende, wonende in Hongarije, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant. De Rechtbank had op 1 oktober 2014 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2006 opgelegd, die door de Inspecteur was gehandhaafd. Belanghebbende heeft een beroep gedaan op betalingsonmacht met betrekking tot het griffierecht, wat door het Hof is gehonoreerd. Het Hof verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk, omdat belanghebbende geen belang meer heeft bij het oordeel van het Hof over de reeds door de Rechtbank vernietigde beschikking. Het Hof acht zich onbevoegd om te oordelen over de tussen belanghebbende en de Inspecteur gesloten vaststellingsovereenkomsten, en verwijst belanghebbende naar de civiele rechter voor een oordeel hierover. De uitspraak van het Hof is gedaan op 19 november 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/01023
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] in Hongarije,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 1 oktober 2014, nummer AWB 12/5010, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2006 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) met dagtekening 15 december 2011 en aanslagnummer [aanslagnummer 1] (hierna: de navorderingsaanslag).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2006 (ter behoud van rechten) de navorderingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 6.414 en gelijktijdig bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 1.340. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de navorderingsaanslag alsmede de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42.
Na het instellen van het beroep is de navorderingsaanslag door de Inspecteur door middel van verrekening van verlies uit werk en woning uit latere jaren verminderd tot nihil.
De Rechtbank heeft het beroep vervolgens niet-ontvankelijk verklaard voor zover dit betrekking heeft op de navorderingsaanslag, gegrond verklaard voor zover dit betrekking heeft op de beschikking heffingsrente, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de beschikking heffingsrente, de beschikking heffingsrente vernietigd en de Minister van Veiligheid en Justitie veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding van € 500.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van het Hof een nota griffierecht ten bedrage van € 122, gedagtekenend 11 december 2014, aan belanghebbende gezonden. In deze nota is als uiterlijke betaaldatum 8 januari 2015 genoemd. Belanghebbende heeft het griffierecht niet binnen deze termijn betaald.
Op 9 januari 2015 is er een herinneringsnota aan belanghebbende gezonden, waarin is aangegeven dat belanghebbende het griffierecht binnen vier weken na 9 januari 2015 moet hebben betaald. Belanghebbende heeft daarop bij brief van 15 januari 2015 de griffier verzocht om vrijstelling van het te betalen griffierecht, omdat zijn financiële middelen ontoereikend zijn. Daarop heeft de griffier van het Hof een brief van 4 maart 2015 aan belanghebbende gestuurd met de volgende inhoud:
“ In bovenvermelde procedure heeft u aangegeven dat u niet in staat bent het verschuldigde
griffierecht wegens onvoldoende inkomen en vermogen te betalen. Hierbij stel ik u in de
gelegenheid uiterlijk op
1 april 2015deze stelling met schriftelijke bescheiden te onderbouwen.
Om in aanmerking te komen voor een vermindering van het griffierecht moet sprake zijn van een
inkomen dat minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale)
bijstandsnorm en voorts van een vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht niet kan worden
betaald. Hierbij is de gezinssamenstelling van de belanghebbende niet van belang en dient het
inkomen en vermogen van een eventuele fiscale partner te worden opgeteld hij het inkomen en
vermogen van de belanghebbende.
De (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande is per 1 januari 2015 € 960,83. Dit betekent
dat, wil sprake zijn van de hiervoor bedoelde situatie, het maandelijkse netto-inkomen van de
belanghebbende minder moet bedragen dan € 864,75.
Indien u aan deze uitnodiging niet binnen de gestelde termijn gevolg geeft, kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.”
1.4.
Belanghebbende heeft bij schrijven van 30 maart 2015 op deze brief gereageerd. Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij niet bij machte is het griffierecht te betalen, heeft hij bankafschriften over de periode 8 januari 2014 tot en met 13 januari 2015 overgelegd.
1.5.
Belanghebbende heeft op 6 juli 2015 telefonisch aan het Hof verzocht om voorafgaand aan het onderzoek ter zitting een tussenbeslissing te nemen en daarin te oordelen over de vraag of belanghebbende is vrijgesteld van de betaling van griffierecht wegens zijn onvermogen om dit griffierecht te betalen.
1.6.
Dit verzoek is bij brief van het Hof van 22 juli 2015 afgewezen.
1.7.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend, waarin hij voorwaardelijk incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.
1.8.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. In deze stukken heeft belanghebbende onder andere aangekondigd getuigen te hebben opgeroepen om ter zitting te verschijnen. De stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.9.
De zitting heeft plaatsgehad op 11 september 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [A] , de heer [B] en de heer [C] .
Ter zitting heeft de Inspecteur vastgesteld dat de voorwaarde voor het instellen van incidenteel hoger beroep niet intreedt en dat hij daarom afziet van het instellen van incidenteel hoger beroep.
1.10.
Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.11.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.12.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
1.13.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft belanghebbende een nadere specificatie van zijn reiskosten ingediend bij het Hof. Deze brief geeft het Hof geen aanleiding voor het heropenen van het vooronderzoek. Het Hof voegt deze brief in het dossier en een afschrift van deze brief wordt aan deze uitspraak gehecht.

2.Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“ 2.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 met dagtekening 23 juli 2008 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 76.813 (aanslagnummer [aanslagnummer 2] ).
2.2.
Met dagtekening 26 augustus 2008 is met betrekking tot het jaar 2006 een vaststellingsovereenkomst opgesteld, welke door zowel de inspecteur als belanghebbende is ondertekend. Daarin is onder andere opgenomen dat het belastbaar inkomen uit werk en woning over het jaar 2006 zal worden vastgesteld op € 50.013, dat daarnaast nog rekening zal worden gehouden met verrekening van een verlies uit 2005 ten bedrage van € 5.296 en dat belanghebbende zal afzien van het instellen van bezwaar tegen de aanslag over het jaar 2006.
2.3.
Bij de formele afwikkeling van de gemaakte afspraken ontstonden moeilijkheden vanwege automatiseringsproblemen bij de belastingdienst. Ter oplossing van die moeilijkheden is bij brief van 8 oktober 2008 een nieuwe, door beide partijen ondertekende vaststellingsovereenkomst gesloten. Hierin is, in aanvulling op de eerder gesloten overeenkomst, een nadere cijfermatige uitwerking opgenomen met betrekking tot het uiteindelijk door belanghebbende terug te ontvangen bedrag aan IB/PVV.
2.4.
Belanghebbende heeft op 27 september 2011 bezwaar gemaakt tegen de primitieve aanslag. In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Tegen die uitspraak is belanghebbende in beroep gekomen hij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij Gerechtshof’ ‘s-Hertogenbosch. Het Hof heeft bij uitspraak van 23 mei 2014 het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Hiertegen is door belanghebbende geen beroep in cassatie ingesteld.
2.5.
Met dagtekening 15 december 2011 is ter behoud van rechten de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. De nagevorderde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen bedraagt € 6.414. Daarbij is gelijktijdig bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van
€ 1.340. Hiertegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. In de uitspraak op bezwaar is het bezwaar van belanghebbende afgewezen.
2.6.
Bij arrest van 9 augustus 2013 heeft de Hoge Raad met betrekking tot de aan belanghebbende voor het jaar 2006 opgelegde voorlopige aanslag IB/PVV arrest gewezen onder verwijzing naar artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
2.7.
Bij beschikking van 13 januari 2014 is de onderhavige navorderingsaanslag met een bedrag van
€ 6.414 verminderd tot nihil. Deze vermindering is volgens de inspecteur het gevolg van een verrekening met het negatieve inkomen uit 2008. Daarbij is de in rekening gebrachte heffingsrente van € 1.340 in stand gelaten.”
2.8.
De beschikking heffingsrente is bij voornoemde uitspraak van de Rechtbank vernietigd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
a. Heeft belanghebbende terecht een beroep op betalingsonmacht van het griffierecht gedaan?
b. Is het hoger beroep van belanghebbende ontvankelijk?
c. Is de belastingrechter in hoger beroep bevoegd om de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst(en) op verzoek van belanghebbende te ontbinden?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur heeft afgezien van de beantwoording van vraag a. Ten aanzien van de vragen b en c is hij de opvatting toegedaan dat deze ontkennend dienen te worden beantwoord.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben partijen daaraan het volgende toegevoegd.
Belanghebbende
  • Mijn (fiscale) partner heeft, net als ik, geen inkomsten of vermogen. We leven momenteel van geleend geld en moeten dat later terugbetalen.
  • Ik acht het Hof wel bevoegd om te oordelen over de vaststellingsovereenkomst(en).
  • Toen ik in beroep kwam bij de Rechtbank, bestond de navorderingsaanslag nog wel, maar gedurende deze procedure is de navorderingsaanslag verminderd tot nihil, waardoor ik geen rechtsingang bij de belastingrechter meer heb.
  • Ik heb het bedrag van de verliesverrekening voor 80% al gehad via de voorlopige verliesverrekening.
  • Het belang van deze procedure is voor mij gelegen in het verkrijgen van een vergoeding van de door mij geleden schade door het niet nakomen van de vaststellingsovereenkomsten door de Inspecteur.
  • Ik verzoek tevens om vergoeding van de door mij gemaakte reiskosten, dat wil zeggen de kosten van de reis van mijn woonplaats naar het vliegveld (en terug),
De Inspecteur
  • Ik geef desgevraagd aan niet meer terug te zullen komen op mijn ter zitting van de Rechtbank geuite standpunt dat de beschikking heffingsrente vernietigd diende de worden;
  • Ik wilde alleen incidenteel hoger beroep instellen als het Hof van oordeel zou zijn dat de navorderingsaanslag zou dienen te herleven. Nu dat niet het geval is, zie ik af van het instellen van incidenteel hoger beroep;
  • Ik acht geen redenen aanwezig om over te gaan tot het vergoeden van schade of kosten van belanghebbende. Ik bestrijd dat belanghebbende schade heeft en stel me op het standpunt dat hij de gemaakte kosten over zichzelf heeft afgeroepen.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht, tot ontvankelijkverklaring van het hoger beroep en tot bevoegdheid van het Hof om te oordelen over de vaststellingsovereenkomst(en).
De Inspecteur concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep voor zover het de beschikking heffingsrente betreft en de onbevoegdheid van het Hof om over de vaststellingsovereenkomst(en) te oordelen.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Belanghebbende heeft ten aanzien van het te betalen griffierecht een beroep op betalingsonmacht gedaan. De Hoge Raad heeft op 20 februari 2015 het arrest gewezen, waarin richtlijnen zijn neergelegd voor de behandeling van een beroep op betalingsonmacht (te vinden op www.rechtspraak.nl, onder kenmerk ECLI:NL:HR:2015:354). In dit arrest is als volgt bepaald:
“ Richtlijnen voor de behandeling van een beroep op betalingsonmacht
2.3.
Bij de beoordeling van de klachten wordt het volgende vooropgesteld.
2.3.1.
Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 28 maart 2014, nr. 12/03888, ECLI:NL:HR:2014:699, BNB 2014/135 (hierna: het arrest BNB 2014/135), kan in gevallen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang, worden aangenomen dat de betrokkene met het achterwege laten van betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 8:41, lid 6, Awb.
2.3.2.
In het arrest BNB 2014/135 is nog geen aandacht besteed aan de wijze waarop een beroep op betalingsonmacht door de rechter moet worden behandeld en aan de daarbij toe te passen maatstaven. Daartoe dienen de hierna volgende richtlijnen (vgl. ook CRvB 13 februari 2015, nr. 13/1349 WWB V, ECLI:NL:CRVB:2015:282).
2.3.3.
Van de in 2.3.1 bedoelde situatie zal sprake zijn bij een rechtzoekende, zijnde een natuurlijke persoon, die aannemelijk maakt dat - op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort - het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts dat hij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Hierbij is de gezinssamenstelling van de rechtzoekende niet van belang en dient het inkomen en vermogen van een eventuele fiscale partner te worden opgeteld bij het inkomen en vermogen van de rechtzoekende. De (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande is per 1 januari 2014 € 948,18, per 1 juli 2014 € 951,64 en per 1 januari 2015 € 960,83. Dit betekent dat, wil sprake zijn van de in 2.3.1 bedoelde situatie, het maandelijkse netto-inkomen van de rechtzoekende minder moet bedragen dan per 1 januari 2014 € 853,36, per 1 juli 2014 € 856,48 en per 1 januari 2015 € 864,75.
2.3.4.
De periode waarover de hoogte van het inkomen en vermogen wordt beoordeeld, vangt aan nadat de griffier de rechtzoekende voor de eerste maal op de verschuldigdheid van het griffierecht heeft gewezen en eindigt op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort. Indien blijkt dat in deze periode sprake is van de in 2.3.1 bedoelde situatie, dan zal de griffier aan de rechtzoekende mededelen dat vooralsnog van de heffing van griffierecht wordt afgezien. Mocht in de loop van de procedure gerede twijfel ontstaan aan de juistheid van die beoordeling, dan kan daarvan uiterlijk tot de (eind)uitspraak worden teruggekomen.”
4.2.
In het onderhavige geval loopt de periode, die van belang is voor de beoordeling van het beroep op betalingsonmacht, van 11 december 2014 tot en met 8 januari 2015. Belanghebbende heeft bankafschriften overgelegd die betrekking hebben op deze periode. Uit deze bankafschriften blijkt dat belanghebbende in deze periode geen inkomen heeft gehad en geld heeft geleend. Belanghebbende heeft gesteld dat hij in deze periode over geen enkele vorm van inkomsten en vermogen beschikte en geld diende te lenen van een kennis om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Dit gold volgens belanghebbende eveneens voor zijn fiscale partner. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd, aannemelijk gemaakt dat op 8 januari 2015 het netto-inkomen, waarover hij maandelijks kon beschikken, minder bedroeg dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts dat hij niet beschikte over vermogen, waaruit het verschuldigde griffierecht kon worden betaald. Het Hof stelt belanghebbende derhalve vrij van betaling van het griffierecht.
Ten aanzien van het geschil
4.3.
Belanghebbende heeft in zijn hoger beroepschrift uitdrukkelijk aangegeven (uitsluitend) op te komen tegen de weigering van de Rechtbank om tegemoet te komen aan belanghebbendes verzoek om de vaststellingsovereenkomsten te ontbinden respectievelijk de door belanghebbende ingeroepen ontbinding daarvan te bekrachtigen (punt 17 van het hoger beroepschrift). In zijn vóór de zitting ingediende nadere stuk van 2 september 2015 heeft belanghebbende aangegeven dat zijn hoger beroep geen betrekking heeft op de beschikking heffingsrente. Wel verzoekt hij het Hof het daarop betrekking hebbende oordeel van de Rechtbank te voorzien van een nadere motivering.
4.4.
Nu de beschikking heffingsrente reeds is vernietigd door de Rechtbank en de Inspecteur in hoger beroep niet tegen dit oordeel van de Rechtbank is opgekomen, staat in rechte vast dat de beschikking heffingsrente vernietigd is en blijft. Belanghebbende heeft derhalve geen belang meer bij een oordeel van het Hof over deze beschikking. De procedure kan immers niet meer tot een voor belanghebbende gunstiger resultaat leiden. Het Hof verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk. Belanghebbendes ter zitting van het Hof geuite stelling, dat hij bij aanvang van de procedure bij de Rechtbank wel een belang had om tegen (de navorderingsaanslag en) de beschikking heffingsrente op te komen is, naar het oordeel van het Hof, juist, maar dit laat onverlet dat het belang van het opkomen tegen de (navorderingsaanslag en) beschikking gaandeweg de procedure is vervallen. Nu ook niet is gesteld dat de onderwerpelijke heffingsrentebeschikking op zich tot schade heeft geleid, is er ook in zoverre geen sprake van een ander belang dat het ontvankelijk verklaren van het hoger beroep zou rechtvaardigen (vergelijk HR 23 maart 2012, nr. 11/01321, ECLI:NL:HR:2012:BV0655). Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat hij schade heeft geleden, omdat de Inspecteur de vaststellingsovereenkomst(en) uit 2008 niet zou hebben nageleefd, overweegt het Hof dat, wat er ook zij van die stelling, die schade geen betrekking heeft op de beschikking heffingsrente.
4.5.
Ten aanzien van belanghebbendes verzoek om over de vaststellingsovereenkomst(en) te oordelen, acht (de belastingrechter van) het Hof zich onbevoegd. Belanghebbende heeft in deze procedure, waarin de navorderingsaanslag is vernietigd, geen direct fiscaal belang bij een oordeel over deze overeenkomsten. Het doel dat belanghebbende nastreeft, namelijk ontbinding van deze vaststellingsovereenkomst(en), is niet via een gang naar de belastingrechter te bereiken. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende zich voor een oordeel over de vaststellingsovereenkomst(en) tot de civiele rechter dient te wenden.
4.6.
Belanghebbende heeft op 1 september 2015 een vijftal medewerkers van de Belastingdienst, waaronder de namens de Inspecteur ter zitting van het Hof verschenen heren [A] en [B] , als getuigen opgeroepen. Deze personen zijn, behoudens voornoemde medewerkers van de Belastingdienst, niet verschenen. Ter zitting heeft belanghebbende echter aan deze oproeping en aan het niet verschijnen geen gevolgen verbonden. Aangezien belanghebbende voornoemde personen heeft willen horen in verband met zijn stelling dat de door hem geleden schade aan de Inspecteur is toe te rekenen heeft het Hof, gelet op hetgeen in 4.5. is overwogen, geen aanleiding gezien de heren [A] en [B] als getuigen te horen, danwel – zo belanghebbende dat al zou hebben bedoeld – de overige drie door belanghebbende gewenste getuigen op de voet van artikel 8.63, lid 3 van de Awb op te roepen.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is en dat de belastingrechter van het Hof onbevoegd is om in deze procedure te oordelen over de tussen partijen aangegane vaststellingsovereenkomst(en).
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Belanghebbende heeft geen griffierecht betaald, zodat reeds op die grond geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de gevraagde schadevergoeding en proceskostenvergoeding
4.9.
Het Hof acht geen redenen aanwezig om over te gaan tot vergoeding van de door belanghebbende gestelde schade.
Het Hof acht verder geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

  • Het Hof verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • verklaart zich als belastingrechter onbevoegd om over de vaststellingsovereenkomst(en) te oordelen.
Aldus gedaan op 19 november 2015 door A.J. Kromhout, voorzitter, J. Swinkels en F.P.G. Pötgens, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.