ECLI:NL:GHSHE:2015:4610

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 november 2015
Publicatiedatum
20 november 2015
Zaaknummer
13/01033
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op betalingsonmacht griffierecht in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de betalingsonmacht van belanghebbende met betrekking tot het griffierecht. Belanghebbende had eerder aanslagen voor rioolheffing en afvalstoffenheffing ontvangen, waartegen hij te laat bezwaar had gemaakt. De Rechtbank Limburg had zijn beroep ongegrond verklaard en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende stelde dat hij wegens financiële problemen niet in staat was het griffierecht te betalen en deed een beroep op betalingsonmacht. Het Hof oordeelde dat belanghebbende aannemelijk had gemaakt dat zijn netto-inkomen in de relevante periode onder de bijstandsnorm lag en dat hij geen vermogen had om het griffierecht te betalen. Het Hof honoreerde zijn beroep op betalingsonmacht, maar verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank. De Heffingsambtenaar was niet verschenen op de zitting, maar had wel een verweerschrift ingediend. Belanghebbende had ter zitting aanvullende stukken over zijn inkomenssituatie overgelegd. Het Hof concludeerde dat de Rechtbank terecht had beslist dat belanghebbende te laat bezwaar had gemaakt en dat zijn argumenten over ziekte en financiële problemen niet voldoende waren om de termijnoverschrijding te rechtvaardigen. De beslissing van het Hof houdt in dat belanghebbende vrijgesteld wordt van het griffierecht, maar dat zijn hoger beroep tegen de aanslagen ongegrond is.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/01033
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Limburg (hierna: de Rechtbank) van 25 september 2013, nummer AWB 11/2016, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van BsGW Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen (BsGW), gevestigd te Roermond,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende na te noemen aanslagen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2011 aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing (hierna: de aanslagen) opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, waarna de Heffingsambtenaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken, het bezwaar tegen deze aanslagen niet-ontvankelijk heeft verklaard.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar en niet-ontvankelijk verklaard voor zover gericht tegen de ambtshalve beslissing tot handhaving van de aanslagen.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van het Hof een nota griffierecht ten bedrage van € 118, gedagtekend 16 oktober 2013, aan belanghebbende gezonden. In deze nota is als uiterlijke betaaldatum 13 november 2013 genoemd. Belanghebbende heeft het griffierecht niet binnen deze termijn betaald. Op 18 november 2013 is er een herinneringsnota aan belanghebbende gezonden, waarin is aangegeven dat belanghebbende het griffierecht binnen vier weken na verzending van de herinneringsnota moet hebben betaald. Belanghebbende heeft daarop bij brief van 8 december 2013 aan de griffier verzocht om vrijstelling van het te betalen griffierecht, omdat zijn financiële middelen ontoereikend zijn. Daarop heeft de griffier van het Hof belanghebbende bij brief van 13 december 2013 verwezen naar het Juridisch Loket in [woonplaats] .
Belanghebbende heeft gereageerd bij brief, ingekomen bij het Hof op 25 februari 2014, waarin hij aangeeft dat het inwinnen van advies bij het Juridisch Loket ook geld kost en hij dit geld niet heeft.
De griffier heeft vervolgens een brief van 7 juli 2015 aan belanghebbende gestuurd met de volgende inhoud:
“ In bovenvermelde procedure heeft u aangegeven dat u wegens onvoldoende inkomen en vermogen niet in staat bent het verschuldigde griffierecht te betalen.
De periode waarover de hoogte van het inkomen en het vermogen wordt beoordeeld, vangt aan nadat de griffier de rechtzoekende voor de eerste maal op de verschuldigdheid van het griffierecht heeft gewezen en eindigt op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort. U bent bij nota van 18 november 2013 gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht, op 16 december 2013 had het verschuldigde bedrag op de rekening van het Hof moeten zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moeten zijn gestort.
Hierbij stel ik u in de gelegenheid
uiterlijk op 7 augustus 2015uw stelling dat u in de periode 18 november 2013 tot en met 16 december 2013 niet in staat was het griffierecht te betalen, te onderbouwen. U dient in dit verband het Hof inzicht te geven in uw maandelijks netto-inkomen in de maanden november en december 2013. Indien u in deze periode beschikte over vermogen, dient u daarvan eveneens schriftelijke bescheiden te overleggen.
Indien uw reactie niet binnen de gestelde termijn wordt ontvangen, kan het hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.”
1.4.
Belanghebbende heeft niet (binnen de daartoe gegeven termijn) gereageerd op de brief van de griffier van 7 juli 2015.
1.5.
De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 11 september 2015 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar is toen verschenen en gehoord belanghebbende.
De Heffingsambtenaar is zonder kennisgeving van verhindering niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij de Heffingsambtenaar bij op 22 juli 2015, met nummer [nummer] , aangetekend naar het door de Heffingsambtenaar opgegeven adres verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Tot de stukken van het geding behoort een kopie van het op de onderhavige uitnodiging betrekking hebbende gedeelte van de website “Track & Trace” van PostNL, zijnde een schermprint van de op dat verzendbewijs betrekking hebbende statusinformatie.
Hieruit volgt dat de uitnodiging op 23 juli 2015 op het opgegeven adres is afgeleverd.
1.7.
Belanghebbende heeft ter zitting nadere stukken betreffende zijn inkomenssituatie in 2013 overgelegd aan het Hof.
1.8.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
De aanslagen dateren van 28 februari 2011. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt bij brief van 10 oktober 2011. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift op
12 oktober 2011 ontvangen. De Heffingsambtenaar heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om uiteen te zetten, waarom hij zijn bezwaarschrift na afloop van de bezwaartermijn heeft ingediend. Van deze gelegenheid heeft belanghebbende geen gebruik gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft bij zijn uitspraak het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard en heeft ambtshalve beslist dat de aanslagen terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Belanghebbende heeft in beroep en hoger beroep niet betwist dat hij te laat bezwaar heeft gemaakt.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen;
a. Heeft belanghebbende terecht een beroep op betalingsonmacht van het griffierecht gedaan?
b. Heeft de Rechtbank terecht beslist als is neergelegd in 1.2. van deze uitspraak?
Belanghebbende is van mening dat vraag a bevestigend en vraag b ontkennend moeten worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting heeft belanghebbende benadrukt dat hij weinig financiële middelen heeft: hij leeft van een AOW-uitkering en een klein (Belgisch) pensioen. Verder heeft hij veel schulden, die hij dient af te lossen. Als reden voor het te laat indienen van het bezwaar heeft belanghebbende zijn psychische ziekte genoemd. In een van zijn slechtere periodes heeft zijn dochter zijn zaken waargenomen, maar zij heeft verzuimd tijdig bezwaar te maken tegen de aanslagen. Belanghebbende heeft grote problemen met de aan hem opgelegde aanslagen, omdat het voor hem zeer moeilijk is om het deel van de aanslagen dat zijn huisgenoten dienen te betalen, op hen te verhalen.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot een gegrond hoger beroep en vernietiging van de aanslagen. De Heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Belanghebbende heeft ten aanzien van het te betalen griffierecht een beroep op betalingsonmacht gedaan. De Hoge Raad heeft op 20 februari 2015 een arrest gewezen, waarin richtlijnen zijn neergelegd voor de behandeling van zo’n beroep op betalingsonmacht (te vinden op www.rechtspraak.nl, onder kenmerk ECLI:NL:HR:2015:354). In dit arrest is als volgt bepaald:
“ Richtlijnen voor de behandeling van een beroep op betalingsonmacht
2.3.
Bij de beoordeling van de klachten wordt het volgende vooropgesteld.
2.3.1.
Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 28 maart 2014, nr. 12/03888, ECLI:NL:HR:2014:699, BNB 2014/135 (hierna: het arrest BNB 2014/135), kan in gevallen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang, worden aangenomen dat de betrokkene met het achterwege laten van betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 8:41, lid 6, Awb.
2.3.2.
In het arrest BNB 2014/135 is nog geen aandacht besteed aan de wijze waarop een beroep op betalingsonmacht door de rechter moet worden behandeld en aan de daarbij toe te passen maatstaven. Daartoe dienen de hierna volgende richtlijnen (vgl. ook CRvB 13 februari 2015, nr. 13/1349 WWB V, ECLI:NL:CRVB:2015:282).
2.3.3.
Van de in 2.3.1 bedoelde situatie zal sprake zijn bij een rechtzoekende, zijnde een natuurlijke persoon, die aannemelijk maakt dat - op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort - het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts dat hij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Hierbij is de gezinssamenstelling van de rechtzoekende niet van belang en dient het inkomen en vermogen van een eventuele fiscale partner te worden opgeteld bij het inkomen en vermogen van de rechtzoekende. De (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande is per 1 januari 2014 € 948,18, per 1 juli 2014 € 951,64 en per 1 januari 2015 € 960,83. Dit betekent dat, wil sprake zijn van de in 2.3.1 bedoelde situatie, het maandelijkse netto-inkomen van de rechtzoekende minder moet bedragen dan per 1 januari 2014 € 853,36, per 1 juli 2014 € 856,48 en per 1 januari 2015 € 864,75.
2.3.4.
De periode waarover de hoogte van het inkomen en vermogen wordt beoordeeld, vangt aan nadat de griffier de rechtzoekende voor de eerste maal op de verschuldigdheid van het griffierecht heeft gewezen en eindigt op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort. Indien blijkt dat in deze periode sprake is van de in 2.3.1 bedoelde situatie, dan zal de griffier aan de rechtzoekende mededelen dat vooralsnog van de heffing van griffierecht wordt afgezien. Mocht in de loop van de procedure gerede twijfel ontstaan aan de juistheid van die beoordeling, dan kan daarvan uiterlijk tot de (eind)uitspraak worden teruggekomen.”
4.2.
In het onderhavige geval loopt de periode die van belang is voor de beoordeling van het beroep op betalingsonmacht - in afwijking van hetgeen is neergelegd in de brief van de griffier van het Hof van 7 juli 2015 - van 16 oktober 2013 tot en met 13 november 2013. Belanghebbende heeft ter zitting een formulier “onderzoek inkomenssituatie” van de SVB, door hem ondertekend op 1 december 2013, overgelegd aan het Hof. Uit de op dit formulier ingevulde gegevens blijkt dat belanghebbende in de van belang zijnde periode beschikte over een AOW-uitkering en een Belgisch pensioen, van in totaal € 966,67 (netto) per maand. Belanghebbende heeft verder overtuigend uiteengezet dat hij in de betreffende periode hoge ziektekosten had en verstrikt was in een wirwar van schulden. Belanghebbende had in de van belang zijnde periode geen (fiscale) partner. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende, met hetgeen hij heeft aangevoerd, aannemelijk gemaakt dat op 13 november 2013 het netto-inkomen, waarover hij maandelijks kon beschikken, minder bedroeg dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm (van € 926,48 op 1 juli 2013), en voorts dat hij niet beschikte over vermogen, waaruit het verschuldigde griffierecht kon worden betaald. Het Hof stelt belanghebbende derhalve vrij van betaling van het griffierecht.
Ten aanzien van het geschil
4.3.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank de op 25 september 2011 gehouden zitting had dienen te verdagen omdat hij wegens zijn ziekte niet aanwezig kon zijn. In het verleden heeft belanghebbende verzocht om uitstel van de voorgenomen zittingen bij de Rechtbank op 19 maart 2013. Dit is door de Rechtbank gehonoreerd, evenals het verzoek van de Heffingsambtenaar om uitstel van de voorgenomen zitting op 24 juli 2013. Daarna is door de Rechtbank aan partijen medegedeeld dat de zitting op 25 september 2013 zou worden gehouden. Vervolgens heeft belanghebbende in zijn aan de Rechtbank gerichte brief van
12 september 2013 vermeld, dat de mogelijkheid bestond dat hij wegens ziekte niet ter zitting zou kunnen verschijnen en dat deze brief als zijn verdediging zou hebben te gelden. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank onder die omstandigheid terecht de zitting van 25 september 2013 doorgang heeft laten vinden, nu in voornoemde brief van 12 september 2013 geen verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling is te lezen (zie Hoge Raad
28 september 2001, nr. 36 680, ECLI:NL:HR:2001:AD3891).
4.4.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat hij de behandelend rechter A.W. Oosterman wil wraken omdat deze ten onrechte bij afwezigheid van belanghebbende diens zaak op
25 september 2013 heeft behandeld. Vaststaat dat belanghebbende bij de Rechtbank geen wrakingsverzoek heeft ingediend. Dit neemt echter niet weg dat in de eerstvolgende instantie de onpartijdigheid van die rechter aan een rechterlijk oordeel kan worden onderworpen (zie Hoge Raad 2 december 2005, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder kenmerk ECLI:NL:HR:2005:AU7352).
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter geldt als uitgangspunt, dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel, dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (zie HR 16 november 1999, nr. 110311, LJN ZD1502
NJ2000, 335). Van een dergelijke zwaarwegende aanwijzing is het Hof, mede gelet op hetgeen hiervoor in 4.3, tweede volzin is overwogen, niet gebleken zodat belanghebbendes klacht geen doel treft.
4.5.
Overigens is het Hof van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Belanghebbende heeft niet betwist dat hij pas bezwaar heeft gemaakt nadat de termijn daarvoor was verstreken. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende aangevoerd dat hij in de periode, waarin bezwaar kon worden gemaakt, ziek was en dat zijn dochter, die zijn zaken waarnam, vergeten was om tijdig bezwaar te maken tegen de aanslagen. Naar het oordeel van het Hof vormt dit gegeven geen reden om de termijnoverschrijding bij het indienen van het bezwaar verschoonbaar te achten. Belanghebbende heeft er, vanwege zijn ziekte, goed aan gedaan zijn belangen te laten vertegenwoordigen door zijn dochter, maar haar termijnoverschrijding komt (wel) voor rekening van belanghebbende.
4.6.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof eveneens inhoudelijke grieven geuit ten aanzien van de aanslagen. De Heffingsambtenaar heeft de aanslagen in zijn uitspraken op bezwaar ambtshalve beoordeeld en gehandhaafd. Gelet op het bepaalde in artikel 26, eerste lid, onderdeel b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is het niet mogelijk om rechtsmiddelen aan te wenden tegen zo’n ambtshalve beslissing. Daarom heeft de Rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen de ambtshalve beslissing tot handhaving van de aanslagen, terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Belanghebbende heeft geen griffierecht betaald, zodat reeds op die grond geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 19 november 2015 door A.J. Kromhout, voorzitter, J. Swinkels en F.P.G. Pötgens, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.