3.1.Op grond van het arrest tot verwijzing van de Hoge Raad van 19 december 2004 dient uitgegaan te worden van de volgende vaststaande feiten, aangevuld met enige feiten die in de procedure tevens als vaststaand hebben te gelden.
( i) [appellant] is gehuwd geweest met de dochter van [geïntimeerden c.s.] (hierna: dochter [dochter (ex-echtgenote van appellant)] ). Het huwelijk is op 2 augustus 2012 ontbonden.
(ii) Op 31 augustus 2006, staande het huwelijk, hebben [appellant] en dochter [dochter (ex-echtgenote van appellant)] een
“Overeenkomst van Geldlening tevens inhoudende verpanding van Vorderingen”gesloten (prod. A-6, inleidende dagvaarding). [appellant] treedt daarin op als geldgever en dochter [dochter (ex-echtgenote van appellant)] als geldnemer.
In de overeenkomst is onder meer vermeld:
“NEMEN IN AANMERKING:
(…)
C. Geldgever wordt sedert het najaar van 2005 belaagd door crediteuren waaronder begrepen Mr. R. Frankfort zijnde de curator van [investments] Investments B.V. en de belastingdienst waarmee Geldgever een dispuut ter zake van de uitkering c.q. uitbetaling van zogenaamde turbo vorderingen door verschillende VPB verlies compensatie vennootschappen heeft gekregen.
D. Teneinde te voorkomen dat wederom door beslaglegging alle liquide middelen van Geldgever geblokkeerd zullen worden, zal Geldgever alle liquide middelen e.e.a. met een maximum van Euro 6.000.000,- (zegge: zes miljoen euro) die hij heeft dan wel zal gaan verkrijgen aan Geldnemer door middel van een lening ter beschikking stellen, welke Geldnemer alsdan hetzij op een bankrekening op haar naam zal stallen dan wel beleggen en of investeren op een door Geldgever aan te geven wijze;
E. Onder de opschortende voorwaarde van het feit dat Geldnemer al haar vorderingen nu en of in de toekomst aan Geldgever zal verpanden is Geldgever bereid een bedrag van maximaal EUR 6.00.000,- (zegge: zes miljoen Euro) (…) beschikbaar te maken onder de voorwaarden beschreven in deze overeenkomst;”
Tot meerdere zekerheid voor de nakoming van de verplichtingen van Geldnemer ingevolge deze Overeenkomst van Geldlening en daarmee verband houdende zekerheidsdocumenten zal Geldnemer op de datum van deze Overeenkomst van Geldlening ten behoeve van Geldgever de navolgende zekerheid verstrekken welke ook geldt voor al hetgeen Geldgever van Geldnemer uit andere hoofde nu en of in de toekomst te vorderen zal hebben:
(a) een pandrecht eerste in rang op vorderingen.”
De (pand-)overeenkomst is op 8 juni 2011 geregistreerd (prod. A-7 inleidende dagvaarding).
(iii) Bij onderhandse akten, geregistreerd op 3 augustus en 13 september 2012 (prod. A-8 inleidende dagvaarding), heeft dochter [dochter (ex-echtgenote van appellant)] per 3 augustus respectievelijk 12 september 2012 haar bestaande en toekomstige vorderingen op derden die zij rechtstreeks zal verkrijgen uit op dat moment reeds bestaande rechtsverhoudingen in pand gegeven aan [appellant] .
(iv) Met een door [appellant] aan [geïntimeerden c.s.] geadresseerd bericht van 6 september 2012 (prod. A-10 inleidende dagvaarding) is van de verpanding mededeling gedaan en betaling geëist van de verpande vorderingen.
( v) Op 28 september 2012 heeft vader [geïntimeerde 1] op eigen naam en ten behoeve van zijn dochter een rekening bij ABN AMRO Bank geopend met nummer [bankrekeningnummer van vader geintimeerde 1n] (hierna: de bankrekening van vader [geïntimeerde 1] ) (prod. 1a bij brief van mr. Van Waart d.d. 6 mei 2013). Dochter [dochter (ex-echtgenote van appellant)] was gemachtigd om van de bankrekening betalingen te doen en vader [geïntimeerde 1] heeft aan haar een betaalpas ter beschikking gesteld.
(vi) Bij vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 4 oktober 2012 (prod. A-1, inleidende dagvaarding), gewezen tussen [appellant] en dochter [dochter (ex-echtgenote van appellant)] , is laatstgenoemde veroordeeld tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 370.893,36, te vermeerderen met rente. De voorzieningenrechter heeft daartoe overwogen dat als niet weersproken vaststaat dat [appellant] op dochter [dochter (ex-echtgenote van appellant)] een vordering heeft van € 574.000,-, dat dochter [dochter (ex-echtgenote van appellant)] uit hoofde van het tussen haar en [appellant] op 2 december 2011 gesloten echtscheidingsconvenant (incl. kinderalimentatie) op [appellant] een vordering heeft van (in elk geval) € 203.106,64, en dat na verrekening een door dochter [dochter (ex-echtgenote van appellant)] aan [appellant] te betalen bedrag resteert van € 370.893,36.
(vii) In de periode van 1 oktober tot en met 8 oktober 2012 is een totaalbedrag van € 296.251,- overgeboekt naar bovenvermelde bankrekening van vader [geïntimeerde 1] (prod. 18 memorie van antwoord na verwijzing).
(viii) Met een door [appellant] aan vader [geïntimeerde 1] geadresseerd e-mailbericht van 23 oktober 2012 (prod. A-11 inleidende dagvaarding) is van de verpanding van de vorderingen van dochter [dochter (ex-echtgenote van appellant)] op vader [geïntimeerde 1] mededeling gedaan en betaling geëist van eventuele verpande vorderingen.
(ix) Bij vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 16 november 2012 (prod. A-2 inleidende dagvaarding), gewezen tussen [appellant] en dochter [dochter (ex-echtgenote van appellant)] , is laatstgenoemde in reconventie veroordeeld tot verstrekking van alle relevante bescheiden ter zake de hiervoor onder (iii) bedoelde bestaande en toekomstige vorderingen, op straffe van verbeurte van een dwangsom. In conventie is [appellant] verboden zijn vordering op dochter [dochter (ex-echtgenote van appellant)] uit hoofde van het vonnis van 4 oktober 2012 te executeren totdat het beslag, dat op 4 september 2012 door de Ontvanger van de Belastingdienst ten laste van [appellant] onder dochter [dochter (ex-echtgenote van appellant)] was gelegd, is opgeheven. In dit vonnis is tevens bepaald dat onder dit executeren ook moet worden verstaan het openbaar maken van een stil pandrecht of het innen van gelden onder een openbaar gemaakt stil pandrecht of het zichzelf voldoen in de zin van art. 3:255 BW, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom.
( x) [appellant] heeft vader [geïntimeerde 1] bij aangetekende brief van 8 februari 2013 (prod. A-12 inleidende dagvaarding) verzocht de aan [appellant] verpande vorderingen van dochter [dochter (ex-echtgenote van appellant)] op vader [geïntimeerde 1] onder zich te houden.
(xi) Op 4 april 2013 is het sub (ix) genoemde beslag door de Ontvanger opgeheven (prod. 1 appeldagvaarding). Op diezelfde dag heeft [appellant] ten laste van [geïntimeerden c.s.] uit hoofde van het aan hem verleende beslagverlof onder meer op de bankrekening van vader [geïntimeerde 1] conservatoir derdenbeslag gelegd. Op het moment van beslaglegging bedroeg het saldo van deze rekening € 125.384,35 (€ 121.689,43 + € 3.694,92) (prod. 2 bij brief van mr. Van Waart d.d. 6 mei 2013).