ECLI:NL:GHSHE:2015:4320

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
27 oktober 2015
Zaaknummer
HD 200.167.158_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van beslag in hoger beroep met betrekking tot een geldlening en pandrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding waarin de appellant, [appellant], vordert de opheffing van conservatoir beslag dat gelegd is op vorderingen van de geïntimeerde, [geïntimeerde]. De appellant heeft een pandrecht op vorderingen van zijn voormalige echtgenote, [voormalig echtgenote appellant], en stelt dat de geïntimeerde onrechtmatig heeft gehandeld door gelden van [voormalig echtgenote appellant] te ontvangen. De voorzieningenrechter in eerste aanleg heeft de vordering tot opheffing van het beslag toegewezen, maar de appellant is in hoger beroep gegaan. Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld aan de hand van de stukken van de eerste aanleg en de pleidooien. Het hof oordeelt dat de appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de geïntimeerde op de hoogte was van het pandrecht en dat hij onterecht heeft gehandeld door de gelden te ontvangen. Het hof vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter en wijst de vorderingen van de geïntimeerde af, terwijl de vorderingen in reconventie van de appellant worden toegewezen. De geïntimeerde wordt veroordeeld om het register van aandeelhouders van MPB Group B.V. ter beschikking te stellen aan de deurwaarder en om bepaalde voertuigen af te geven, op straffe van dwangsommen. De proceskosten worden toegewezen aan de appellant.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.167.158/01
arrest van 27 oktober 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. R.A. Oskamp te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J. van Oijen te Etten-Leur,
op het bij exploot van dagvaarding van 12 maart 2015 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, gewezen vonnis van 20 februari 2015 tussen [appellant] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en [geïntimeerde] als eiser in conventie, verweerder in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/02/293793 KG ZA 15-36)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • het pleidooi van 29 september 2015, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
  • de bij brieven van 16 september en 18 september 2015 van mr. Oskamp toegezonden producties, die [appellant] bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep wordt uitgegaan van de volgende feiten.
( i) [appellant] is gehuwd geweest met [voormalig echtgenote appellant] (hierna: [voormalig echtgenote appellant] ). Het huwelijk is op 2 augustus 2012 ontbonden.
(ii) Op 31 augustus 2006, staande het huwelijk, hebben [appellant] en [voormalig echtgenote appellant] een
“Overeenkomst van Geldlening tevens inhoudende verpanding van Vorderingen”gesloten. [appellant] treedt daarin op als geldgever en [voormalig echtgenote appellant] als geldnemer.
In de overeenkomst is onder meer vermeld:
“NEMEN IN AANMERKING:
(…)
C. Geldgever wordt sedert het najaar van 2005 belaagd door crediteuren waaronder begrepen Mr. R. Frankfort zijnde de curator van [investments] Investments B.V. en de belastingdienst waarmee Geldgever een dispuut ter zake van de uitkering c.q. uitbetaling van zogenaamde turbo vorderingen door verschillende VPB verlies compensatie vennootschappen heeft gekregen.
D. Teneinde te voorkomen dat wederom door beslaglegging alle liquide middelen van Geldgever geblokkeerd zullen worden, zal Geldgever alle liquide middelen e.e.a. met een maximum van Euro 6.000.000,- (zegge: zes miljoen euro) die hij heeft dan wel zal gaan verkrijgen aan Geldnemer door middel van een lening ter beschikking stellen, welke Geldnemer alsdan hetzij op een bankrekening op haar naam zal stallen dan wel beleggen en of investeren op een door Geldgever aan te geven wijze;
E. Onder de opschortende voorwaarde van het feit dat Geldnemer al haar vorderingen nu en of in de toekomst aan Geldgever zal verpanden is Geldgever bereid een bedrag van maximaal EUR 6.00.000,- (zegge: zes miljoen Euro) (…) beschikbaar te maken onder de voorwaarden beschreven in deze overeenkomst;”
en
“6. Zekerheid
Tot meerdere zekerheid voor de nakoming van de verplichtingen van Geldnemer ingevolge deze Overeenkomst van Geldlening en daarmee verband houdende zekerheidsdocumenten zal Geldnemer op de datum van deze Overeenkomst van Geldlening ten behoeve van Geldgever de navolgende zekerheid verstrekken welke ook geldt voor al hetgeen Geldgever van Geldnemer uit andere hoofde nu en of in de toekomst te vorderen zal hebben:
(a) een pandrecht eerste in rang op vorderingen.”
De (pand-)overeenkomst is op 8 juni 2011 geregistreerd.
(iii) [appellant] heeft uit hoofde van voormelde overeenkomst een totaalbedrag van € 1.212.000 overgemaakt op een bankrekening ten name van [voormalig echtgenote appellant] . Op 18 juni 2012 heeft [voormalig echtgenote appellant] een bedrag van € 638.000,- terugbetaald aan [appellant] .
(iv) [geïntimeerde] en [voormalig echtgenote appellant] hebben in de periode van februari 2011 tot mei 2013 een affectieve relatie gehad. Op 25 juni en 26 juni 2012 zijn van de rekening van [voormalig echtgenote appellant] bij ABN AMRO bedragen van € 250.000,- respectievelijk € 100.000,- overgeboekt naar de bankrekening van [geïntimeerde] bij ING.
( v) Bij onderhandse akten, geregistreerd op 3 augustus en 13 september 2012 heeft [voormalig echtgenote appellant] per 3 augustus respectievelijk 12 september 2012 haar bestaande en toekomstige vorderingen op derden die zij rechtstreeks zal verkrijgen uit op dat moment reeds bestaande rechtsverhoudingen in pand gegeven aan [appellant] .
(vi) Met een door [appellant] aan [geïntimeerde] (en zijn vennootschappen MPG Group B.V. en The Broker Site B.V) geadresseerd (fax-)bericht van 6 september 2012 is van de verpanding van de vorderingen van [voormalig echtgenote appellant] op [geïntimeerde] mededeling gedaan en betaling geëist van de verpande vorderingen aan [appellant] .
(vii) In september 2012 heeft de [vader voormalig echtgenote appellant] , de vader van [voormalig echtgenote appellant] , op eigen naam en ten behoeve van zijn dochter een bankrekening geopend bij ABN AMRO. [vader voormalig echtgenote appellant] heeft aan zijn dochter een betaalpas van die rekening gegeven.
(viii) Bij vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 4 oktober 2012, gewezen tussen [appellant] en [voormalig echtgenote appellant] , is laatstgenoemde veroordeeld tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 370.893,36, te vermeerderen met rente. De voorzieningenrechter heeft daartoe overwogen dat als niet weersproken vaststaat dat [appellant] op [voormalig echtgenote appellant] een vordering heeft van € 574.000,- (€ 1.212.000,- minus € 638.000,-), dat zij uit hoofde van het tussen haar en [appellant] op 2 december 2011 gesloten echtscheidingsconvenant (inclusief kinderalimentatie) op [appellant] een vordering heeft van (in elk geval) € 203.106,64, en dat na verrekening een door [voormalig echtgenote appellant] aan [appellant] te betalen bedrag resteert van € 370.893,36.
(ix) In de periode van 28 september tot en met 8 oktober 2012 heeft [geïntimeerde] van zijn rekening bij ING een totaalbedrag van € 296.251,- overgeboekt naar de eerder genoemde bankrekening van [vader voormalig echtgenote appellant] bij ABN AMRO. Als omschrijving is steeds vermeld “geld Tas” of woorden van gelijke strekking. Op 4 april 2013 heeft [appellant] ten laste van [voormalig echtgenote appellant] op deze bankrekening van [vader voormalig echtgenote appellant] conservatoir derdenbeslag gelegd. Op het moment van beslaglegging bedroeg het saldo van deze rekening € 125.384,35 (€ 121.689,43 + € 3.694,92).
( x) De voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland heeft bij vonnis van 21 mei 2013, gewezen tussen [appellant] en [vader voormalig echtgenote appellant] en zijn echtgenote (hierna gezamenlijk: [voormalig echtgenote appellant] c.s.), de vordering van [appellant] tot hoofdelijke veroordeling van [voormalig echtgenote appellant] c.s. tot betaling van een bedrag € 247.544,07 afgewezen. [appellant] heeft van dat vonnis hoger beroep ingesteld.
(xi) Bij verzoekschrift van 17 september 2013 heeft [appellant] de voorzieningenrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant verlof gevraagd tot het leggen van conservatoir (derden-)beslag ten laste van [geïntimeerde] . Uit hoofde van het op 18 september 2013 verkregen beslagverlof heeft [appellant] ten laste van [geïntimeerde] conservatoir (derden-)beslag gelegd onder banken en op onroerende en roerende zaken van [geïntimeerde] .
De voorzieningenrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft bij vonnis van 11 oktober 2013 de ten laste van [geïntimeerde] gelegde beslagen opgeheven wegens handelen van [appellant] in strijd met artikel 21 Rv.
(xii) [appellant] heeft in het hoger beroep tegen het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 21 mei 2013, wegens betaling door [voormalig echtgenote appellant] c.s. van een bedrag van € 118.859,53, zijn eis verminderd en gevorderd [voormalig echtgenote appellant] c.s. te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 125.854,64. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 24 september 2013 het vonnis van 21 mei 2013 bekrachtigd. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft daartoe overwogen dat nu naar zijn voorlopig oordeel voormelde overeenkomst van 31 augustus 2006 nietig is, ook het in die overeenkomst opgenomen pandrecht een geldige titel ontbeert en er is mitsdien nooit een geldig pandrecht is gevestigd. [appellant] heeft van dat arrest beroep in cassatie ingesteld.
(xiii) Bij verzoekschrift van 15 oktober 2013 heeft [appellant] met het oog op de cassatieprocedure in de zaak tegen [voormalig echtgenote appellant] c.s. opnieuw verlof gevraagd tot het leggen van conservatoir (derden-)beslag ten laste van [geïntimeerde] en tot het aanstellen van een gerechtelijk bewaarder. De voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft bij beschikking van 18 oktober 2013 het verzoek afgewezen.
(xiv) De Hoge Raad heeft in het arrest van 19 december 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3650) het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 24 september 2013 vernietigd. De Hoge Raad oordeelde daartoe in rechtsoverweging 3.4 als volgt:
“Onderdeel 2 (..) klaagt terecht dat het hof is voorbijgegaan aan het beroep door [appellant] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. [appellant] heeft onder meer gesteld dat [voormalig echtgenote appellant] c.s., die geen partij bij de betrokken overeenkomst zijn, “gezien alle omstandigheden en de redelijkheid en billijkheid geen beroep (zouden) mogen en kunnen doen op de strijd met de goede zeden”. Hierbij had [appellant] onder meer het oog op zijn stelling dat hij bij het sluiten van de overeenkomst geen crediteuren had of (daadwerkelijk) heeft benadeeld, en voorts dat [voormalig echtgenote appellant] c.s. zich wel aan frauduleuze benadeling van [appellant] schuldig maken. Door zonder motivering aan dit betoog voorbij te gaan heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.”
De Hoge Raad heeft het geding verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing.
Het is het hof ambtshalve bekend dat het hof in de zaak van [appellant] tegen [voormalig echtgenote appellant] c.s. (zaaknummer HD 200.164.153/01) heden arrest heeft gewezen.
(xv) Het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2014 was voor [appellant] aanleiding om bij verzoekschrift van 30 december 2014 opnieuw verlof te vragen voor het doen leggen van conservatoir (derden-)beslag ten laste van [geïntimeerde] . Bij beschikking van 31 december 2014 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant aan [appellant] verlof verleend om voor een bedrag van € 446.250,- ten laste van [geïntimeerde] conservatoir (derden-) beslag te doen leggen onder de in de beschikking genoemde banken, op roerende zaken van [geïntimeerde] , alle voertuigen van [geïntimeerde] (met aanwijzing van een gerechtelijk bewaarder) en de aandelen op naam die [geïntimeerde] houdt in MPB Group B.V.
Het verzoek van [appellant] om [geïntimeerde] te bevelen de voertuigen, inclusief de autopapieren en sleutels, op straffe van een dwangsom af te geven aan de gerechtelijk bewaarder, is als onvoldoende gemotiveerd afgewezen.
[appellant] heeft uit hoofde van het verkregen beslagverlof op 20 januari 2015 conservatoir (derden-)beslag doen leggen onder de in de beschikking genoemde banken en op de aandelen van [geïntimeerde] in MPB Group B.V.
3.2.
In dit kort geding heeft [geïntimeerde] opheffing gevorderd van de hiervoor in 3.1. sub (xv) vermelde beslagen. Hij heeft zijn vordering tot opheffing primair gegrond op schending van artikel 21 Rv. Subsidiair heeft hij aangevoerd dat de in het verzoekschrift genoemde gronden de beweerde vordering van [appellant] op [geïntimeerde] niet kunnen dragen.
3.3.
[appellant] heeft zich erop beroepen dat hij door het ontbreken van de gronden van eis in het exploot van dagvaarding als bedoeld in artikel 111 lid 2 sub d Rv onredelijk in zijn belangen is geschaad en dat de dagvaarding hierom nietig is op grond van artikel 120 lid 1 Rv. [appellant] heeft voorts de vordering tot opheffing betwist. In reconventie heeft [appellant] gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen het register van aandeelhouders van MPB Group B.V. ter beschikking te stellen aan gerechtsdeurwaarder R.J.A. Cohen de Lara en [geïntimeerde] te bevelen al zijn voertuigen aan de aangewezen gerechtelijk bewaarder af te geven, inclusief autopapieren en sleutels, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.4.
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis het beroep op nietigheid van de dagvaarding verworpen, in conventie de subsidiaire vordering tot opheffing van de gelegde beslagen toegewezen en de vorderingen in reconventie afgewezen.
3.5.
[appellant] heeft in hoger beroep acht grieven aangevoerd, geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis, het alsnog afwijzen van de vorderingen in conventie en toewijzing van de vorderingen in reconventie.
3.6.
Naar het oordeel van het hof is met de aard van het geschil (de vordering tot opheffing van het beslag) het vereiste spoedeisende belang gegeven.
3.7.
Grief 1 richt zich tegen de verwerping van het beroep op de nietigheid van het exploot van dagvaarding.
Het hof deelt het oordeel van de voorzieningenrechter dat het exploot niet de gronden bevat als bedoeld in artikel 111 lid 2 sub d Rv. Ingevolge artikel 122 Rv wordt indien, zoals in het onderhavige geval, gedaagde in het geding verschijnt, het beroep op de nietigheid van het exploot van dagvaarding verworpen indien naar het oordeel van de rechter het gebrek de gedaagde niet onredelijk in zijn belangen heeft geschaad. Naar het oordeel van het hof heeft de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 3.5. van het bestreden vonnis terecht en op goede gronden geoordeeld, die het hof overneemt en die als hier herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd, dat dit gebrek [appellant] niet onredelijk in zijn belangen heeft geschaad. Het hof heeft bij zijn oordeel voorts in aanmerking genomen dat de in voormeld exploot gevorderde opheffing van de door [appellant] gelegde beslagen een vervolg en een reactie is op het door [appellant] bij verzoekschrift van 30 december 2014 gevraagde verlof tot het leggen van conservatoir (derden-)beslag ten laste van [geïntimeerde] , de in dat verzoekschrift genoemde beslaggronden en de beslagen die [appellant] uit hoofde van het door hem op 31 december 2014 verleende verlof heeft doen leggen. Nu [geïntimeerde] in het exploot van dagvaarding aan zijn vordering tot opheffing ten grondslag heeft gelegd dat de in het verzoekschrift genoemde beslaggronden de vordering van [appellant] op [geïntimeerde] niet kunnen dragen, moet het [appellant] ook reeds hierom voldoende duidelijk zijn geweest waartegen hij zich moest verweren. De grief faalt.
3.8.
Het hof zal thans ingaan op het door [geïntimeerde] gevoerde verweer dat [appellant] in zijn beslagrekest van 30 december 2014 aan zijn vordering ter verzekering waarvan het beslag is gelegd, alleen ten grondslag zou hebben gelegd dat [geïntimeerde] ongerechtvaardigd is verrijkt. Het hof begrijpt uit de stellingen van [geïntimeerde] in de memorie van antwoord (par. 9 en 10) dat, voor zover [appellant] de vordering ter verzekering waarvan het beslag is gelegd thans mede grondt op de beweerde openbaarmaking van het pandrecht en onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] jegens [appellant] , deze grondslagen bij de beoordeling van de opheffingsvordering buiten beschouwing moeten worden gelaten.
Het hof overweegt als volgt. [appellant] heeft in zijn beslagrekest van 30 december 2014 aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] (en [vader voormalig echtgenote appellant] ) door zijn (hun) frauduleuze handelingen (het doorsluizen door [voormalig echtgenote appellant] van (verduisterde) gelden van [appellant] via de rekening van [geïntimeerde] naar de rekening van [vader voormalig echtgenote appellant] ) [appellant] heeft benadeeld (par. 7, 8 en 25). In het beslagrekest is vermeld dat [voormalig echtgenote appellant] na de overboeking van de gelden van haar rekening naar de rekening van [geïntimeerde] een vordering verkreeg op [geïntimeerde] die aan [appellant] is verpand (par. 9) en dat, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2014, het beroep van [geïntimeerde] op de nietigheid van de overeenkomst van geldlening en de pandakte uit 2006, in de gegeven omstandigheden (het frauduleus handelen van [geïntimeerde] (en [vader voormalig echtgenote appellant] )) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (par. 25). [appellant] heeft voorts aangevoerd dat de verduistering c.q. de frauduleuze handelwijze van [geïntimeerde] ook apert onrechtmatig jegens [appellant] is en/of leidt tot een actie uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking (par. 25). [appellant] heeft in zijn beslagrekest van 30 december 2014 ter nadere onderbouwing van zijn vordering voorts verwezen naar zijn beslagrekest van 15 oktober 2013 (par. 13). In laatstgenoemd beslagrekest heeft [appellant] aan zijn vordering ter verzekering waarvan het beslag is gelegd, mede ten grondslag gelegd dat hij op 6 september 2012 aan [geïntimeerde] mededeling heeft gedaan van de verpanding van de vordering van [voormalig echtgenote appellant] op [geïntimeerde] en dat [geïntimeerde] na de openbaarmaking van het pandrecht alleen bevrijdend kon betalen aan [appellant] (par. 21 en 22).
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] met het vorenstaande de grondslagen van de vordering ter zake waarvan beslag is gelegd (openbaar pandrecht, ongerechtvaardigde verrijking en onrechtmatig handelen) reeds in het beslagrekest van 30 december 2014 vermeld, zodat het verweer van [geïntimeerde] faalt. Het hof merkt overigens op dat voor zover bij de beoordeling of een beslag moet worden opgeheven, de aannemelijkheid van de gestelde vordering ter zake waarvan het beslag is gelegd wordt meegewogen, de rechter niet gebonden is aan de grondslagen voor die vordering welke in het beslagrekest zijn vermeld. Het staat de rechter in beginsel vrij zijn beslissing om het beslag niet op te heffen, (mede) te baseren op feiten en omstandigheden die niet in het beslagrekest waren vermeld, maar in het opheffingsgeding nader door de beslaglegger ten grondslag zijn gelegd aan de vordering ter verzekering waarvan het beslag is gelegd (HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1074).
in conventie
3.9.1
Met de grieven 2 tot en met 6 keert [appellant] zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat [geïntimeerde] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door [appellant] gepretendeerde vordering ondeugdelijk is en tegen de toewijzing van de vordering tot opheffing van de door [appellant] ten laste van [geïntimeerde] gelegde conservatoire (derden-)beslagen. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.9.2
Op grond van het bepaalde in artikel 705 lid 2 Rv dient een beslag te worden opgeheven (onder meer) indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht. Hierbij geldt dat het op de weg ligt van degene die opheffing van een conservatoir beslag vordert, met inachtneming van de beperkingen van de procedure in kort geding, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is.
3.9.3
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] gesteld (par. 1 en 2 pleitnota in eerste aanleg) dat [voormalig echtgenote appellant] over een bedrag van € 350.000,- beschikte, dat zij had geleend van [appellant] . [voormalig echtgenote appellant] vertelde [geïntimeerde] dat zij over dit bedrag kon beschikken, maar dat zij bang was dat in de escalerende gevolgen van de echtscheiding [appellant] op dit bedrag beslag zou leggen. Aangezien [voormalig echtgenote appellant] met dit geld in haar levensonderhoud voorzag en zij vreesde dat [appellant] op haar rekening beslag zou leggen, heeft zij een bedrag van € 350.000,- bij [geïntimeerde] geparkeerd door overmaking van dit bedrag op de bankrekening van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft dit op zijn rekening gedeponeerde bedrag terugbetaald aan [voormalig echtgenote appellant] . Dat gebeurde doordat zij onbeperkt toegang had tot de rekening van [geïntimeerde] waarop het geld stond (zodat zij in haar levensonderhoud kon voorzien) en doordat [geïntimeerde] het restantbedrag (van € 296.251,-, hof) heeft overgemaakt op een bankrekening van de vader van [voormalig echtgenote appellant] , aldus nog steeds [geïntimeerde] .
In hoger beroep (par. 7 memorie van antwoord) stelt [geïntimeerde] , in weerwil van het gestelde in eerste aanleg, dat hij
“niet beter wist dan dat [voormalig echtgenote appellant] over de gelden kon beschikken in het kader van de echtscheiding”.
Blijkens het proces-verbaal van comparitie van 9 juni 2015, gehouden in de bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant aanhangige bodemzaak van [appellant] tegen [geïntimeerde] (met zaaknummer C/02/295985/HA ZA 15-155) heeft [geïntimeerde] verklaard: “
Ik heb nooit beter geweten dan dat het geld van [voormalig echtgenote appellant]( [voormalig echtgenote appellant] , hof)
was, haar toebedeeld bij de scheiding. (..) Daarom vreesde [voormalig echtgenote appellant] dat hij beslag zou leggen op haar rekening bijvoorbeeld. Dat is de reden dat het geld tijdelijk op mijn rekening is gestald. Het klopt dat [appellant] aan de deur op 24 juni 2012 heeft gezegd dat [voormalig echtgenote appellant] geld van hem had. Ik had echter geen reden om te twijfelen aan de woorden van [voormalig echtgenote appellant] dat het van haar was. [appellant] wilde het bankpasje van [voormalig echtgenote appellant] hebben maar [voormalig echtgenote appellant] wilde dat niet geven.”Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft [geïntimeerde] in gelijke zin verklaard.
3.9.4
[geïntimeerde] heeft geen verklaring gegeven voor het feit dat hij in eerste aanleg, anders dan in hoger beroep, heeft verklaard dat het bedrag van € 350.000,- gelden betrof die [voormalig echtgenote appellant] had geleend van [appellant] en dat [voormalig echtgenote appellant] hem dat, naar het hof begrijpt, destijds ook heeft verteld. Dat, naar [geïntimeerde] in hoger beroep stelt, het hier gelden betrof van [voormalig echtgenote appellant] die ze had verkregen uit de echtscheiding, valt moeilijk te rijmen met het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 4 oktober 2012 (zie rov. 3.1. sub (viii)). Hieruit blijkt immers dat de vordering van [voormalig echtgenote appellant] uit hoofde van het tussen haar en [appellant] op 2 december 2011 gesloten echtscheidingsconvenant (inclusief kinderalimentatie) van € 203.106,64 in rechte is verrekend met de vordering van [appellant] op [voormalig echtgenote appellant] van € 574.000,-, en dat [voormalig echtgenote appellant] aldus in juni 2012 niet over een bedrag uit hoofde van het echtscheidingsconvenant beschikte.
[geïntimeerde] heeft blijkens voormeld proces-verbaal van comparitie bovendien erkend dat [appellant] op 24 juni 2012 aan de deur is geweest en dat [appellant] hem toen heeft gezegd dat [voormalig echtgenote appellant] geld van hem had en dat hij het geld, naar het hof begrijpt, terug wilde.
Vaststaat dat daags daarna, op 25 juni 2012, en op 26 juni 2012 van de rekening van [voormalig echtgenote appellant] bij ABN AMRO bedragen van € 250.000,- respectievelijk € 100.000,- zijn overgemaakt naar de rekening van [geïntimeerde] bij ING.
3.9.5
Uit voormeld proces-verbaal van comparitie blijkt dat het aan [geïntimeerde] (en zijn vennootschap MPG Group B.V. en The Broker Site B.V.) geadresseerd faxbericht van 6 september 2012, waarin [appellant] mededeling heeft gedaan van verpanding van de vorderingen van [voormalig echtgenote appellant] op [geïntimeerde] en betaling geëist van de verpande vorderingen, is ontvangen door een oom van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft tijdens het pleidooi in hoger beroep (evenals tijdens voormelde comparitie van 9 juni 2015) verklaard dat zijn oom hem na ontvangst van het faxbericht van 6 september 2012 heeft gebeld en verteld dat er iets van [appellant] was binnengekomen en dat hij toen heeft gezegd
“gooi maar weg”.[geïntimeerde] stelt dat hij nooit kennis heeft genomen van de inhoud van die fax.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] aannemelijk gemaakt dat [geïntimeerde] wel op de hoogte was van de inhoud van het faxbericht van 6 september 2012 en dus van de openbaarmaking van de verpande vorderingen. In het e-mailbericht van [geïntimeerde] aan [appellant] van 25 september 2012 om 11:46 uur schrijft [geïntimeerde] immers: “
Oja voor ik het vergeet goede zet van je om op 6 September om 21.52 uur jouw vuile was te faxen naar ’t kantoor van mijn Oom in [plaats] , ik heb gehoord dat iedereen daar de fax heeft gelezen en dat heel [plaats] nu weet wat voor persoon jij bent.”[geïntimeerde] heeft ten pleidooie in hoger beroep voor de inhoud van zijn e-mailbericht geen plausibele of afdoende verklaring kunnen geven (het zou om een grapje gaan). Aan dit e-mailbericht van [geïntimeerde] is bovendien een e-mailbericht voorafgegaan van [appellant] aan [geïntimeerde] van 24 september 2012 om 8:40 uur waarin [appellant] schrijft:
“De openbaarmaking van het pandrecht is u bekend, derhalve kunt u uitsluitend en allen rechtsgeldig en bevrijdend aan mij betalen.”[geïntimeerde] heeft niet betwist dat hij dit e-mailbericht van [appellant] heeft ontvangen.
3.9.6
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] er reeds vanaf 24 juni 2012 serieus rekening mee moest houden dat [voormalig echtgenote appellant] geld onder zich had van [appellant] , dat het bedrag van € 350.000,- dat [voormalig echtgenote appellant] op 25 juni en 26 juni 2012 van haar bankrekening heeft overgemaakt naar de bankrekening van [geïntimeerde] geld was van [appellant] en dat [appellant] aldus een vordering had op [voormalig echtgenote appellant] . Voorts heeft [appellant] aannemelijk gemaakt dat [geïntimeerde] kennis heeft genomen van het faxbericht van 6 september 2012 en dat [geïntimeerde] aldus wist dat [appellant] pretendeerde dat hij een pandrecht had op vorderingen van [voormalig echtgenote appellant] op derden, zoals [geïntimeerde] , en dat [appellant] betaling van deze vorderingen eiste.
Vaststaat dat [geïntimeerde] enkele dagen na ontvangst van het e-mailbericht van [appellant] van 25 september 2012 8:40 uur, waarin [appellant] [geïntimeerde] (nogmaals) wees op de openbaarmaking van het pandrecht en de mededeling dat hij alleen bevrijdend aan [appellant] kon betalen, het resterende bedrag van € 296.251,- niet onder zich heeft gehouden of heeft betaald aan [appellant] , doch dit bedrag van zijn bankrekening heeft overgemaakt naar de rekening van [vader voormalig echtgenote appellant] , waarna [voormalig echtgenote appellant] over de gelden kon beschikken.
3.9.7
Gelet op het voorgaande valt naar het voorlopig oordeel van het hof niet uit te sluiten dat [geïntimeerde] voor zijn handelwijze jegens [appellant] aansprakelijk zal worden gehouden in de bodemprocedure. [geïntimeerde] heeft in elk geval niet aannemelijk gemaakt dat de gepretendeerde vordering van [appellant] ter zake waarvan het beslag is gelegd ondeugdelijk is. Het hof acht het voorts aannemelijk dat [appellant] door de handelwijze van [geïntimeerde] schade (in elk geval ter zake rente en kosten) heeft geleden.
De conclusie luidt dat de vordering tot opheffing van het beslag alsnog dient te worden afgewezen en dat de grieven in zoverre slagen.
3.10.
Het slagen van de grieven brengt mee dat het hof de in eerste aanleg verworpen en/of niet behandelde gronden die in hoger beroep niet zijn prijsgegeven, opnieuw dient te beoordelen.
3.11.
[geïntimeerde] heeft (in zijn pleitnota in eerste aanleg, par. 7) gesteld dat de gelegde beslagen moeten worden opgeheven omdat [appellant] (wederom) handelt in strijd met artikel 21 Rv. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant] met de in het beslagrekest van 30 december 2014 gestelde “ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van [geïntimeerde] ” de rechtbank misleid. [appellant] wist immers dat [geïntimeerde] alles wat op zijn rekening was geparkeerd, aan [voormalig echtgenote appellant] heeft terugbetaald.
[geïntimeerde] miskent met het vorenstaande dat [appellant] in zijn beslagrekest van 30 december 2014 zelf naar voren heeft gebracht (zie hiervoor rov. 3.8) dat de gelden die [voormalig echtgenote appellant] van haar rekening naar [geïntimeerde] heeft overgemaakt, zijn doorgesluisd naar de bankrekening van [vader voormalig echtgenote appellant] . De vordering ter zake waarvan beslag is gelegd is bovendien, zo hiervoor reeds is overwogen, niet alleen gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking maar tevens op het openbaar gemaakte pandrecht en op onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] .
[geïntimeerde] heeft voorts gesteld dat [appellant] voor de rechtbank heeft verzwegen dat [appellant] en [voormalig echtgenote appellant] op 27 juni 2013 een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten en dat hieruit blijkt dat [appellant] geen bedrag ter zake enige hoofdsom meer te vorderen heeft van [voormalig echtgenote appellant] .
Uit de considerans van de vaststellingsovereenkomst (zevende bullet) blijkt, anders dan [geïntimeerde] stelt, dat de vordering van [appellant] op [voormalig echtgenote appellant] in hoofdsom circa € 550.000,- bedraagt (te vermeerderen met rente en kosten) en dat in artikel 1 van die overeenkomst partijen bij die overeenkomst in het kader van een minnelijke regeling zijn overeengekomen dat de vordering van [appellant] op [voormalig echtgenote appellant] in hoofdsom € 500.000,- bedraagt. Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft [appellant] dus niet gehandeld in strijd met artikel 21 Rv door deze vaststellingsovereenkomst niet te vermelden in zijn beslagrekest van 30 december 2014.
in reconventie:
3.12.1
Nu het hof hiervoor heeft geoordeeld dat de vordering tot opheffing van het beslag dient te worden afgewezen, komt het hof toe aan de behandeling van grief 7 die gericht is tegen de afwijzing van de vorderingen in reconventie.
3.12.2
De voorzieningenrechter heeft in zijn beschikking van 31 december 2014 onder meer verlof verleend tot het doen leggen van conservatoir beslag op de roerende zaken van [geïntimeerde] , alsmede al zijn voertuigen, waaronder de rode Porsche, kenteken onbekend, het grijs/zilverkleurige voertuig van het merk Porsche met kenteken [kenteken 1] en het voertuig van het merk Audi A6 met het kenteken [kenteken 2] , en alle eventuele overige voertuigen van [geïntimeerde] . De voorzieningenrechter heeft op vordering van [appellant] [Takel en Berging B.V.] Takel en Berging B.V. aangewezen tot gerechtelijk bewaarder van de voertuigen van [geïntimeerde] .
[geïntimeerde] heeft niet weersproken dat de voertuigen tijdens de beslaglegging door de deurwaarder niet zijn aangetroffen en dat [geïntimeerde] bovendien heeft geweigerd de deurwaarder te informeren over de vindplaats van de voertuigen, waardoor de voertuigen van [geïntimeerde] niet in beslag konden worden genomen.
De vordering van [appellant] om [geïntimeerde] te bevelen zijn voertuigen, inclusief de autopapieren en sleutels, af te geven aan de aangewezen gerechtelijk bewaarder, op straffe van verbeurte van een dwangsom, zal derhalve worden toegewezen. Nu in de beschikking van 31 december 2014 enkel het grijze/zilverkleurige voertuig van het merk Porsche en het voertuig van het merk Audi 6 (door vermelding van het kenteken) zijn geïndividualiseerd, zal mede met het oog op mogelijke executiegeschillen de vordering slechts worden toegewezen met betrekking tot deze twee auto’s. De grief slaagt in zoverre.
3.12.3
De voorzieningenrechter heeft in zijn beschikking van 31 december 2014 voorts verlof verleend tot het doen leggen van conservatoir beslag op de aandelen die [geïntimeerde] houdt in MPB Group B.V. Op grond van het verleende verlof is op 20 januari 2015 door de deurwaarder R.J.A. Cohen de Lara conservatoir beslag gelegd op die aandelen.
Ingevolge het bepaalde in de artikelen 715 Rv jo 474c lid 4 Rv wordt in het register van aandeelhouders terstond een namens de vennootschap ondertekende en door de deurwaarder medeondertekende aantekening geplaatst van de in beslag genomen aandelen.
Uit het proces-verbaal van de deurwaarder blijkt dat tijdens de beslaglegging het register van aandeelhouders niet op het kantoor van de vennootschap is aangetroffen en dat de deurwaarder de vennootschap heeft gesommeerd om binnen 24 uur dit register aan hem ter beschikking te stellen zodat de aantekening alsnog kan worden geplaatst, ondertekend en medeondertekend.
[geïntimeerde] heeft niet weersproken dat hij enig aandeelhouder en bestuurder is van MPB Group B.V., zodat hij geacht wordt het register van aandeelhouders ter beschikking te kunnen stellen aan de deurwaarder. [geïntimeerde] is op grond van artikel 474c lid 5 Rv ook verplicht de deurwaarder bij het aantekenen behulpzaam te zijn.
[geïntimeerde] heeft voorts niet weersproken dat MPB Group B.V. niet aan de sommatie van de deurwaarder gehoor heeft gegeven. Het hof zal de vordering van [appellant] om [geïntimeerde] te veroordelen om het register van aandeelhouders van de vennootschap aan de deurwaarder ter beschikking te stellen, derhalve toewijzen. De gevorderde dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd op de wijze als hierna in het dictum is vermeld. De grief slaagt in zoverre.
3.13.
De slotsom luidt dat het vonnis van de voorzieningenrechter zal worden vernietigd en dat de vordering in conventie alsnog zal worden afgewezen en de vorderingen in reconventie zullen worden toegewezen op de wijze zoals hiervoor en in het dictum van dit arrest is vermeld.
[geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, zowel in eerste aanleg (de conventie en de reconventie) als in het hoger beroep. Grief 8 slaagt derhalve eveneens.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 20 februari 2015,
en opnieuw rechtdoende:
in conventie:
wijst de vorderingen af;
in reconventie:
veroordeelt [geïntimeerde] om binnen 24 uur na betekening van dit arrest het register van aandeelhouders van MPB Group B.V. ter beschikking te stellen aan gerechtsdeurwaarder R.J.A. Cohen de Lara, gevestigd aan de [adres 2] [vestigingsplaats 2] , zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [geïntimeerde] niet aan deze veroordeling voldoet, tot een maximum van € 150.000,-;
beveelt [geïntimeerde] om binnen 24 uur na betekening van dit arrest het grijze/zilverkleurige voertuig van het merk Porsche, met kenteken [kenteken 1] en het voertuig van het merk Audi A6 met het kenteken [kenteken 2] , inclusief de autopapieren en sleutels, af te geven aan de (in de beschikking van de voorzieningenrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 december 2014) aangewezen gerechtelijk bewaarder [Takel en Berging B.V.] Takel en Berging B.V., gevestigd aan de [adres 1] [vestigingsplaats 1] , zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.500,- per dag voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [geïntimeerde] niet aan deze veroordeling voldoet, tot een maximum van € 50.000,-;
wijst het meer of anders gevorderde af;
in conventie en in reconventie:
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] worden begroot op € 285,- aan verschotten en op € 816,- aan salaris advocaat in conventie in eerste aanleg en op nihil in reconventie in eerste aanleg en op € 407,16 aan verschotten en op € 2.682,- aan salaris advocaat voor het hoger beroep, en voor wat betreft de nakosten op € 131,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S. Riemens, W.J.J. Beurskens en J.J. Janssen, en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 oktober 2015.
griffier rolraadsheer