ECLI:NL:GHSHE:2015:40

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 januari 2015
Publicatiedatum
13 januari 2015
Zaaknummer
HD 200.140.841_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot afgifte van stukken in verband met herroeping van pensioen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een vordering van [appellant] tot afgifte van stukken in verband met een voorgenomen herroeping van zijn pensioen. [appellant] ontvangt sinds 1 november 2006 een ouderdomspensioen van de stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Schoen-, Leder en Lederwarenindustrie. Hij heeft eerder een procedure aangespannen tegen het pensioenfonds, waarin hij een hoger pensioen en nabestaandenpensioen vorderde. De rechtbank Limburg heeft zijn vorderingen in een eindvonnis van 16 oktober 2013 afgewezen, waarna [appellant] in hoger beroep ging.

In het hoger beroep heeft [appellant] twee grieven aangevoerd en zijn oorspronkelijke eis herhaald. Het hof heeft vastgesteld dat de grieven onvoldoende onderbouwd zijn en dat de verwijzing naar overgelegde stukken niet volstaat. Het hof heeft geoordeeld dat de eerdere uitspraken bindende kracht hebben en dat [appellant] niet heeft aangetoond dat er gronden zijn voor herroeping van die uitspraken. De vorderingen van [appellant] zijn afgewezen, omdat hij niet heeft aangetoond dat hij belang heeft bij de gevraagde stukken en omdat de rechtspositie van [appellant] al vastligt in de pensioenreglementen.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 13 januari 2015 door de rechters M. van Ham, J.R. Sijmonsma en R.J. Voorink.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.140.841/01
arrest van 13 januari 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen [appellant],
advocaat: mr. S.G. Volbeda te Arnhem,
tegen
de stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Schoen-, Leder en Lederwarenindustrie,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen het pensioenfonds,
advocaat: mr. T. Meevis te 's-Gravenhage,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 3 juni 2014 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg onder zaaknummer C/03/178116/HA ZA 13-47 gewezen vonnis van 16 oktober 2013.

5 Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 3 juni 2014 waarbij het hof de zaak naar de rol heeft verwezen voor het nemen van de memorie van grieven;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord;
- het op 27 november 2014 gehouden pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- de bij brief van 30 september 2014 door [appellant] toegezonden producties 1 tot en met 15, die [appellant] bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

7.De beoordeling

7.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
7.2.
[appellant] ontvangt sedert 1 november 2006 een ouderdomspensioen van het pensioenfonds. [appellant] heeft bij dagvaarding van 22 april 2008 een procedure tegen het pensioenfonds aanhangig gemaakt en kort gezegd gevorderd het pensioenfonds te veroordelen hem een hoger ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen toe te kennen. Na een tussenvonnis van 3 december 2008, heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 29 april 2009 het jaarlijkse ouderdomspensioen vastgesteld op € 21.064,56 met terugwerkende kracht tot 1 november 2006, te vermeerderen met wettelijke rente en met de indexatie vanaf die datum. [appellant] is van deze vonnissen bij dit hof in hoger beroep gekomen. Bij arrest van 11 januari 2011 (zaaknummer HD 200.039.492) heeft het hof de vonnissen van 3 december 2008 en 29 april 2009 bekrachtigd. Het door [appellant] tegen dat arrest ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad op 22 juni 2012 verworpen met toepassing van artikel 81 RO.
7.3.
[appellant] heeft bij dagvaarding van 22 januari 2013 een nieuwe procedure tegen het pensioenfonds aanhangig gemaakt en gevorderd dat de rechtbank het pensioenfonds veroordeelt om binnen één week na betekening van het te wijzen vonnis aan [appellant]
i) de notulen van alle vergaderingen (op 14 september 2006, 25 juli 2007 en 20 september 2012) waarin zijn pensioen ter sprake is geweest te verstrekken;
ii) de reglement gegevens van 1966 tot en met 1988 te verstrekken;
iii) antwoord te geven op de vraag of de heer [vertegenwoordiger pensioenfonds] bevoegd was berekeningen te maken en vragen van [appellant] te beantwoorden;
alles op straffe van verbeurte van dwangsommen.
Bij eindvonnis van 16 oktober 2013 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld. [appellant] is tijdig van dat vonnis in hoger beroep gekomen.
7.4.
[appellant] heeft twee grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en zijn eis in eerste aanleg herhaald (zoals hiervoor in 7.3 weergegeven). Alvorens op de grieven in te gaan, merkt het hof op dat [appellant] voor de feiten onder het kopje ‘Feiten’ in de memorie van grieven slechts heeft verwezen naar overgelegde stukken. De enkele verwijzing naar hetgeen in producties wordt vermeld, is echter onvoldoende. Het hof houdt geen rekening met hetgeen in producties naar voren wordt gebracht zonder dat hieraan een duidelijke stellingname in de processtukken ten grondslag ligt (vgl. HR 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE7628).
7.5.
Grief I is gericht tegen rov. 4.3 van het bestreden vonnis waarin kort gezegd is overwogen, dat met de door [appellant] gevorderde gegevens de grondslag van zijn jaarlijkse pensioen niet meer kan worden veranderd, aangezien de beslissingen van de hiervoor in rov. 7.2 genoemde uitspraken op grond van artikel 236 Rv tussen partijen bindende kracht hebben. In zijn toelichting op de grief stelt [appellant] dat hij voornemens is een rekest-civiel procedure te starten. Het hof begrijpt dat [appellant] heeft bedoeld een procedure tot herroeping ex artikel 382 Rv.
7.6.
Volgens artikel 3:303 BW komt zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toe. Gelet op de gemotiveerde betwisting door het pensioenfonds dient [appellant] zijn belang bij ieder van de hiervoor in rov. 7.3 onder i tot en met iii genoemde vorderingen te stellen. Het hof is van oordeel dat alle vorderingen afgewezen dienen te worden. Daartoe is het volgende redengevend.
7.7.
Voor de als i als ii gevorderde stukken heeft te gelden dat [appellant] met al zijn stellingen heeft betoogd dat de uitkomst van de in rov. 7.2 genoemde procedures onjuist is en/of dat er fouten zijn gemaakt in die procedures. Zoals de rechtbank echter terecht in rov. 4.3 van het bestreden vonnis heeft overwogen, hebben de beslissingen in die procedures in dit geding tussen partijen bindende kracht ingevolge het bepaalde in artikel 236 Rv. Voor herroeping is nodig dat sprake is van (minstens) één van de in artikel 382 Rv genoemde gronden. [appellant] heeft niet gesteld op basis van welke van de in 382 Rv genoemde gronden hij herroeping wil. Reeds om die reden dienen de vorderingen van [appellant] te worden afgewezen. Daarnaast heeft het volgende te gelden.
7.8.
Voor wat betreft de notulen heeft [appellant] ter gelegenheid van het pleidooi het belang bij deze vordering aldus toegelicht dat tijdens een bestuursvergadering op 14 september 2006 blijkbaar is vastgesteld dat er nooit een eindloonregeling is geweest, terwijl de heer [vertegenwoordiger pensioenfonds] in zijn brief van 27 september 2006 heeft aangegeven dat de aanspraken zijn verwerkt in de eindloonregeling van 1997. Volgens [appellant] is er aldus sprake van een tegenstrijdige situatie. Waarom deze tegenstrijdigheid kan dienen als grondslag voor herroeping is het hof volstrekt onduidelijk. Ook met deze toelichting valt immers niet in te zien dat of waarom sprake is van één of meer van de in artikel 382 Rv genoemde gronden. Voorts valt niet in te zien dat hetgeen tijdens de bestuursvergaderingen door het pensioenfonds is besproken, relevant kan zijn voor de rechtspositie van [appellant]. De pensioenaanspraken van [appellant] volgen zelfstandig en rechtstreeks uit het pensioenreglement (vgl. HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT8462). Daaraan kan hetgeen in een bestuursvergadering wordt besproken of besloten niet toe- of afdoen.
7.9.
De rechtspositie van [appellant] wordt bepaald door hetgeen in de pensioenreglementen daarover wordt bepaald. Het hof begrijpt dat [appellant] met vordering ii bedoelt dat hij afgifte wil van de pensioenreglementen over de periode 1966 tot en met 1988. Het pensioenfonds heeft ter gelegenheid van het pleidooi herhaald dat zij niet over meer reglementen en gegevens beschikt dan de stukken die zij reeds in de in rov. 7.2 genoemde procedures heeft overgelegd. [appellant] heeft die stelling niet betwist. [appellant] heeft ook niet aangeboden te bewijzen dat het pensioenfonds wel over die stukken beschikt. Evenmin heeft [appellant] toegelicht waarom de verstrekking van de verlangde stukken kan leiden tot herroeping, nu hij niet nader heeft gesteld dat of waarom sprake is van één of meer van de in artikel 382 Rv genoemde gronden. Voor zover al kan worden begrepen dat [appellant] heeft bedoeld dat sprake is van de sub c genoemde grond van artikel 382 Rv, leidt dat niet tot toewijzing van de vordering om twee redenen. In de eerste plaats omdat pas ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep stellingen zijn geponeerd die als de sub c grond kunnen worden opgevat, hetgeen in strijd is met de in artikel 347 lid 1 Rv besloten liggende twee-conclusie-regel en geen van de uitzonderingen op die regel in dit geval van toepassing is. In de tweede plaats omdat het pensioenfonds ter gelegenheid van het pleidooi heeft gesteld dat zij geen reglementen heeft achtergehouden en dat zij daar ook geen belang bij heeft om gegevens achter te houden, hetgeen onbetwist is gebleven. Dat [appellant] met de gevraagde reglementen zijn pensioenaanspraken kan uitrekenen, laat onverlet dat over de hoogte van zijn pensioenaanspraken onherroepelijk is beslist.
7.10.
[appellant] heeft tijdens het pleidooi voor het eerst gesteld dat het pensioenfonds een onrechtmatige daad jegens hem pleegt. Ook daarvoor geldt dat dit in strijd is met de hiervoor reeds genoemde twee-conclusie-regel en dat geen van de uitzonderingen op die regel in dit geval van toepassing is.
7.11.
[appellant] heeft bij toewijzing van vordering iii geen belang meer. Immers, [appellant] heeft slechts gevorderd een antwoord te krijgen op een vraag. Het pensioenfonds heeft ter gelegenheid van het pleidooi de vraag beantwoord.
7.12.
Grief II is gericht tegen de proceskostenveroordeling. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen faalt deze grief.
7.13.
Het voorgaande leidt tot bekrachtiging van het bestreden vonnis. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

8.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep,
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van het pensioenfonds worden begroot op € 704,- aan verschotten en op € 2.682,- aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. van Ham, J.R. Sijmonsma en R.J. Voorink en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 januari 2015.
griffier rolraadsheer