ECLI:NL:HR:2012:BT8462

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/02648
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van pensioenaanspraken en de zelfstandigheid van pensioenreglementen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 februari 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over pensioenaanspraken van een werknemer, [verweerder], tegen het Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de Weg (BPF). De centrale vraag was of de pensioenaanspraken van [verweerder] over de periode van 1 januari 1988 tot 1 november 1989 waren verjaard. De Hoge Raad oordeelde dat de pensioenaanspraken voortvloeien uit het Pensioenreglement van BPF en dat deze aanspraken niet afhankelijk zijn van een toekenning door BPF. De vordering van [verweerder] had het karakter van een verklaring voor recht, en niet van een vordering tot nakoming van een verbintenis tot een geven of doen, waardoor verjaring op grond van artikel 3:307 BW niet aan de orde was. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof dat de aanspraken van [verweerder] zelfstandig en rechtstreeks voortvloeien uit het Pensioenreglement, en dat de verweren van BPF niet opgingen. De Hoge Raad verwierp het beroep en veroordeelde BPF in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

3 februari 2012
Eerste Kamer
10/02648
DV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR HET BEROEPSVERVOER OVER DE WEG,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als BPF en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in het incident in de zaak 363334/HA ZA 07-19216 van de rechtbank Amsterdam van 30 mei 2007;
b. de vonnissen in de zaak 878582/CV EXPL 07-19216 van de kantonrechter in de rechtbank te Amsterdam van 4 april 2008 en 8 augustus 2008;
c. het arrest in de zaak 200.018.418/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 23 februari 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft BPF beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
BPF heeft afgezien van een schriftelijke toelichting.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In dit geding - waarin de vraag centraal staat of [verweerder] over de periode van 1 januari 1988 tot 1 november 1989 pensioenaanspraken bij BPF heeft opgebouwd - kan in cassatie van het volgende worden uitgegaan.
(i) BPF is bij ministerieel besluit van 8 mei 1964 verplicht gesteld als bedrijfstakpensioenfonds voor de bedrijfstak beroepsvervoer over de weg.
Het Pensioenreglement van BPF vormt daarom recht in de zin van art. 79 RO.
(ii) [Verweerder], geboren in mei 1955, heeft vanaf 1981 gewerkt bij busmaatschappijen, waaronder, in elk geval van 1 januari 1988 tot 15 januari 1995, bij Nederlandse Autobus Maatschappij B.V. (hierna: NAM). NAM was een bij BPF aangesloten werkgeefster.
(iii) NAM heeft in de jaren 1988 en 1989 (en daarna) wel het werknemersdeel van de pensioenpremie op het loon van [verweerder] ingehouden, maar zij heeft tot 15 januari 1995 geen pensioenpremie voor [verweerder] aan BPF afgedragen. [Verweerder] gold desalniettemin op grond van de Statuten van BPF wel als verplicht deelnemer van het pensioenfonds.
(iv) In 2002 heeft [verweerder] aan BPF verzocht hem alsnog pensioenaanspraken toe te kennen over de periode van 1988 tot 1995. BPF heeft dat verzoek (naar zij stelt: uit coulance) gehonoreerd voor de periode na 1 november 1989, maar zij neemt ten aanzien van de periode van 1 januari 1988 tot 1 november 1989 het standpunt in dat [verweerder]' aanspraken zijn verjaard.
(v) Op grond van art. 2 van het toepasselijke Pensioenreglement van BPF geeft deelneming in BPF aanspraak op tijdsevenredige opbouw van (onder andere) ouderdomspensioen en weduwepensioen.
3.2. [Verweerder] vordert in dit geding dat BPF wordt veroordeeld aan hem pensioenaanspraken over het tijdvak van 1 januari 1988 tot 1 november 1989 toe te kennen.
De kantonrechter heeft de vordering toegewezen, en het hof heeft dat vonnis bekrachtigd.
3.3. In cassatie is uitsluitend nog van belang het verweer van BPF dat de pensioenaanspraken van [verweerder] over het desbetreffende tijdvak zijn verjaard, welk verweer door het hof is verworpen.
Het hof overwoog daartoe in rov. 4.9 - 4.11, kort samengevat, als volgt. De pensioenaanspraken van [verweerder] over 1988 en 1989 vloeien op grond van zijn deelnemerschap in BPF rechtstreeks uit art. 2 Pensioenreglement voort. Weliswaar administreert het bestuur van BPF ter uitvoering van het Reglement die aanspraken, maar het is niet zo dat BPF pensioenaanspraken toekent. Een verbintenis tot een geven of een doen is bij de administratie van de reglementaire opbouw van pensioenaanspraken niet aan de orde.
Van verjaring van een dergelijke verbintenis op de voet van art. 3:307 BW kan reeds daarom geen sprake zijn.
De vordering tot uitkering van pensioen is pas opeisbaar vanaf de pensioendatum, zodat met betrekking tot die vordering nog geen sprake kan zijn van verjaring (terwijl verjaring ten aanzien van opeisbare pensioenuitkeringen van na 1 januari 2007 bovendien uitgesloten is door art. 59 van de per die datum in werking getreden Pensioenwet). De vordering van [verweerder] betreft ook geen schadevergoeding, zodat verjaring van de rechtsvordering op grond van art. 3:310 BW evenmin aan de orde is.
3.4 De centrale klachten van het middel houden in dat het hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het verwerven of opbouwen van pensioen een zelfstandige juridisch relevante handeling in de vorm van het toekennen daarvan impliceert. Dat geldt mede omdat een pensioenaanspraak een zelfstandig (voorwaardelijk) vermogensrecht vormt dat vatbaar is voor afkoop, waardeoverdracht en verdeling bij echtscheiding, zodat nakoming van toekenning van dat recht gevorderd kan worden en die vordering bijgevolg kan verjaren. Bovendien miskent het hof dat pensioenaanspraken niet zelfstandig en rechtstreeks ontstaan op grond van art. 2 Pensioenreglement, omdat het ontstaan van de aanspraak onderworpen is aan de voorwaarden die onder meer in art. 6 (premiebetaling) en art. 8 (het vervuld hebben van bepaalde deelnemingsperioden) Pensioenreglement zijn gesteld.
Het toekennen, althans het administreren, van pensioenaanspraken is derhalve een "doen", en een vordering tot het alsnog toekennen van pensioenaanspraken is dan ook onderworpen aan de verjaring van art. 3:307 BW.
3.5 De klachten falen omdat het hof van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan. Het hof heeft terecht geoordeeld dat de pensioenaanspraken van [verweerder] op grond van zijn deelnemerschap in BPF zelfstandig en rechtstreeks uit (art. 2 van) het Pensioenreglement voortvloeien. Indien voldaan is aan de in het Pensioenreglement neergelegde voorwaarden, is het ontstaan van pensioenaanspraken niet (ook nog) afhankelijk van een daartoe strekkende handeling van (het bestuur van) BPF, zoals een toekenning of administratie van de pensioenaanspraken. Of en in hoeverre die aanspraken zijn opgebouwd, wordt dus uitsluitend bepaald door het antwoord op de vraag of en in hoeverre aan de daartoe gestelde voorwaarden van het Pensioenreglement is voldaan, en een eventuele "toekenning" door BPF houdt niet meer in dan een bevestiging of vastlegging door (het bestuur van) BPF dat de rechthebbende op grond van het Pensioenreglement bepaalde pensioenaanspraken heeft opgebouwd.
Het voorgaande brengt mee dat de vordering tot "toekenning" van pensioenaanspraken over een bepaalde periode, zoals door [verweerder] in dit geding ingesteld, niet ertoe strekt dat BPF wordt veroordeeld een verschuldigde prestatie jegens [verweerder] te verrichten waardoor hij alsnog pensioenaanspraken over die periode verkrijgt (en derhalve niet strekt tot nakoming van "een verbintenis tot een geven of een doen" in de zin van art. 3:307 BW), maar het karakter heeft van een verklaring voor recht dat [verweerder] jegens BPF uit hoofde van het Pensioenreglement pensioenaanspraken over de desbetreffende periode heeft en ook steeds heeft gehad (op grond waarvan BPF krachtens haar Statuten gehouden is die aanspraken deugdelijk vast te leggen). Van verjaring op de voet van art. 3:307 kan daarom geen sprake zijn.
3.6 Anders dan de klachten betogen, doet hieraan niet af dat een pensioenaanspraak een zelfstandig (voorwaardelijk) vermogensrecht vormt. Dat vermogensrecht ontstaat immers niet doordat BPF bepaalde prestaties jegens de rechthebbende verricht, maar ontstaat rechtstreeks op grond van het vervuld zijn van de in het Pensioenreglement daartoe gestelde voorwaarden.
Ook het beroep van BPF op de in art. 6 en 8 Pensioenreglement gestelde voorwaarden kan haar niet baten. Het hof heeft immers, in cassatie onbestreden, geoordeeld dat de verweren die BPF aan die artikelen ontleent niet opgaan, omdat (i) in die bepalingen niet een ondubbelzinnig en duidelijk voorbehoud met als inhoud "geen premie, geen pensioen" kan worden gelezen (rov. 4.16), (ii) de pensioenaanspraken van [verweerder] over 1988 en 1989 niet op grond van art. 6 lid 2 zijn komen te vervallen, nu BPF van het deelnemerschap van [verweerder] op de hoogte had kunnen zijn maar heeft nagelaten onderzoek te doen naar het niet afdragen van premie door zijn werkgever (rov. 4.17 - 4.18), en (iii) deze uitleg van het Pensioenreglement tot het aannemelijke rechtsgevolg leidt dat in de omstandigheden van dit geval het risico van wanbetaling door NAM van de pensioenpremies op BPF rust (rov. 4.19). Een en ander brengt mee dat ook in zoverre is voldaan aan de in het Pensioenreglement gestelde voorwaarden voor het ontstaan van de pensioenaanspraken van [verweerder].
3.7 De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt BPF in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 3 februari 2012.