9.14.2.De curator stelt in dit verband onder meer, samengevat, het volgende. Naar eigen zeggen van [geïntimeerde] zijn door het ongeval op 26 augustus 2010 drie kernpersonen van W&D, te weten [werkneemster 1] , [werkneemster 2] en [geïntimeerde] , arbeidsongeschikt geraakt. [geïntimeerde] moet hebben geweten dat W&D na het ongeval op een faillissement afstevende. Er was geen reddingsplan voor W&D, geen uitzicht op een financier of enig ander reëel vooruitzicht op het voortbestaan van W&D. Vóór het ongeval was de financiële situatie van W&D al slecht en na het ongeval verslechterde die situatie. Dat laatste blijkt uit het feit dat de verhuurder van het bedrijfspand van W&D vanaf oktober 2010 niet meer kon worden betaald en het feit dat W&D na september 2010 geen salaris meer kon betalen aan [werkneemster 1] en [werkneemster 2] terwijl op W&D een loondoorbetalingsverplichting rustte waarvoor zij niet verzekerd was. Gelet op de al voor het ongeval bestaande slechte situatie en het feit dat die situatie na het ongeval verslechterde had een redelijk denkend bestuurder kort na het ongeval ofwel de crediteuren en/of werkneemsters van W&D moeten waarschuwen ofwel zelf het faillissement van W&D moeten aanvragen. [geïntimeerde] heeft dat echter niet gedaan. In plaats daarvan heeft hij W&D laten aanmodderen en de schulden na het ongeval met ruim € 240.000,- laten oplopen. Geen enkele schuld van na het ongeval betreft een schuld die een redelijk denkend bestuurder zou hebben gemaakt in het kader van de redding van zijn onderneming.
Verder verwijt de curator [geïntimeerde] dat een auto van W&D, type Volkswagen Golf, op
24 mei 2011 is verkocht tegen een contante koopprijs van € 17.850,-, terwijl deze auto kort daarvoor, op 6 mei 2011, nieuw door W&D was gekocht voor € 24.679,99. Volgens de curator is de verkoop van de auto paulianeus, omdat sprake is van een onverplichte rechtshandeling en de auto onder de marktwaarde is verkocht. Ook verwijt de curator [geïntimeerde] dat de contante verkoopprijs ad € 17.850,- niet is verantwoord in de administratie van W&D, zodat ervan moet worden uitgegaan dat dit bedrag is onttrokken aan het vermogen van W&D.
Volgens de curator levert onder meer het voorgaande kennelijk onbehoorlijk bestuur op. Dit kennelijk onbehoorlijk bestuur is een belangrijke oorzaak van het faillissement. Nu [geïntimeerde] na het ongeval de schulden van W&D met € 240.000,- heeft laten oplopen, is door zijn handelen immers 63% van het boedeltekort van ruim € 378.000,- veroorzaakt, aldus de curator.
9.14.3.1. Het hof overweegt hierover als volgt. Uitgangspunt is dat een bestuurder van een vennootschap die in grote financiële problemen komt enige tijd mag proberen om een oplossing voor die problemen te vinden. Het precieze moment waarop een bestuurder hiermee had moeten stoppen en zich had moeten richten op het staken van de onderneming valt moeilijk te bepalen, zonder alleen wijsheid achteraf toe te passen. Een bestuurder dient hiervoor de benodigde ruimte te krijgen. In een situatie waarin een vennootschap ten dode is opgeschreven, zal haar bestuurder echter niet meer in het belang van de vennootschap moeten handelen, maar in het belang van haar crediteuren. Een bestuurder van een financieel noodlijdende vennootschap zal de onderneming moeten staken als er redelijkerwijs geen mogelijkheid bestaat deze te continueren en de vennootschap dus feitelijk geen overlevingskansen heeft.
9.14.3.2. Bij memorie van grieven heeft de curator gesteld dat W&D al vóór het ongeval op 26 augustus 2010 in een slechte financiële situatie verkeerde. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de curator verwezen naar een fax van de boekhoudster van W&D, mevrouw [boekhoudster] (hierna: [boekhoudster] ), aan het UWV d.d. 26 oktober 2009 (prod. 26 mvg). In deze fax heeft [boekhoudster] onder andere geschreven dat ook zij als freelance boekhoudster niet meer kan worden betaald. Daarnaast schrijft zij:
‘Voor een liquiditeitsbegroting ontbreekt mij de tijd, echter gezien het zeer geringe uitzendpersoneel op dit moment kan ik u mededelen dat zelfs de meest dringende kosten op dit moment niet kunnen worden betaald. Geen omzet geen liquiditeit.’
[geïntimeerde] heeft voormelde stelling van de curator in zijn memorie van antwoord slechts bestreden door aan te voeren dat de fax van [boekhoudster] uit zijn verband is gerukt omdat deze diende ter onderbouwing van een verzoek tot arbeidstijdverkorting voor [werkneemster 1] en dat het niet ongebruikelijk is dat daarbij een enigszins overtrokken negatief beeld wordt geschetst.
[geïntimeerde] heeft echter nagelaten om concreet te stellen en met feiten en omstandigheden te onderbouwen op welke punten de fax niet zou kloppen, terwijl dit wel op zijn weg had gelegen. Het verweer van [geïntimeerde] wordt daarom als onvoldoende gemotiveerd verworpen. Het hof gaat daarom uit van de juistheid van de stelling van de curator dat de financiële situatie van W&D al vóór het ongeval op 26 augustus 2010 slecht was. Het hof gaat daarbij voorbij aan de verklaring van [geïntimeerde] tijdens de comparitie in eerste aanleg dat W&D er rond augustus 2010 goed voor stond en dat een positief resultaat werd behaald. In het licht van de betwisting van deze verklaring door de curator bij memorie van grieven had het namelijk op de weg van [geïntimeerde] gelegen om met concrete feiten en omstandigheden te onderbouwen dat de financiële positie van W&D in 2010, voorafgaande aan het ongeval, positief was c.q. in positieve zin was verbeterd ten opzichte van 2009. [geïntimeerde] heeft dat echter nagelaten. Onvoldoende is in ieder geval de stelling van [geïntimeerde] , die hij in een ander verband heeft ingenomen, dat uit overgelegde boekhoudstukken blijkt dat er in 2010 omzet is geweest.
9.14.3.3. Vaststaat dus dat W&D er al voor het verkeersongeval slecht voorstond en een liquiditeitsprobleem had. Het hof gaat ervan uit dat die situatie door het ongeval in ernstige mate verslechterde. Partijen zijn het er kennelijk immers over eens dat W&D door het verkeersongeval in zeer grote financiële problemen terecht kwam. Uitgaande van de stellingen van [geïntimeerde] raakten bij dat ongeval drie kernpersonen van W&D arbeidsongeschikt, te weten hijzelf, [werkneemster 1] en [werkneemster 2] . W&D was verplicht om het loon van de arbeidsongeschikt geraakte werkneemsters [werkneemster 1] en [werkneemster 2] door te betalen. Vanaf oktober 2010 was W&D echter al niet meer in staat om aan deze loondoorbetalingsverplichting (waarvoor zij niet was verzekerd) te voldoen, zo staat als onbetwist vast. Daarnaast staat als onbetwist vast dat W&D vanaf oktober 2010 ook de huur voor het door haar gehuurde bedrijfspand al niet meer kon betalen.
9.14.3.4. [geïntimeerde] heeft niet betwist dat er na het ongeval geen uitzicht was op een financier voor W&D, zodat dit vaststaat. Verder heeft hij onvoldoende gemotiveerd de stelling van de curator betwist dat er na het ongeval geen (reëel) reddingsplan voor W&D was en dat er ook geen ander reëel vooruitzicht op het voortbestaan van W&D bestond. Het hof overweegt daartoe als volgt. [geïntimeerde] betoogt dat W&D ondanks de crisis in de bouw een redelijke orderportefeuille had. Voor zijn stelling dat er orders werden geplaatst verwijst hij onder meer naar raamovereenkomsten die W&D heeft gesloten met GVG Infra B.V., Service AZ Works B.V. en Vloerenbedrijf [vloerenbedrijf] (prod. 12 mva princ). [geïntimeerde] heeft echter niet concreet gesteld, terwijl daarvan ook niet is gebleken, dat W&D in de maanden na het ongeval een redelijke orderportefeuille had, laat staan dat gesteld of gebleken is dat daardoor in de periode vanaf oktober 2010 de redelijke verwachting bestond dat W&D binnen afzienbare termijn alsnog de achterstallige lonen aan [werkneemster 1] en [werkneemster 2] en de achterstallige huur voor het bedrijfspand zou kunnen betalen en de maandelijkse loon- en huurbetalingen zou kunnen hervatten. Integendeel, [geïntimeerde] heeft tijdens de comparitie in eerste aanleg verklaard dat het vanaf een paar weken na het ongeval bergafwaarts ging met W&D. Bovendien heeft hij tijdens de comparitie zelf verklaard dat de contracten die W&D heeft gesloten met GVG Infra, AZ Works en Vloerenbedrijf [vloerenbedrijf] betrekking hadden op de periode ná de zomervakantie van 2011. Kennelijk ziet deze verklaring van [geïntimeerde] op de overgelegde raamovereenkomsten (die overigens pas dateren van februari en april 2011) gezien de door [geïntimeerde] genoemde contractspartijen en het door hem genoemde aantal contracturen. Overigens heeft de curator er ook terecht op gewezen dat in de ontslagvergunningsaanvragen van W&D aan het UVW d.d. 19 mei 2011 (zie r.o. 9.2 onder i) staat vermeld dat W&D vanaf 26 augustus 2010 geen opdrachten meer heeft kunnen binnenhalen. Los van het voorgaande constateert het hof nog dat [geïntimeerde] tegenstrijdige stellingen heeft ingenomen door te stellen dat W&D ondanks de crisis in de bouw een redelijke orderportefeuille had, terwijl hij in eerste aanleg nog stelde dat de belangrijkste oorzaak van het faillissement van W&D is een gebrekkige orderportefeuille door de crisis in de bouw en de financiële crisis (cva blz. 9).
Verder heeft [geïntimeerde] betwist dat er geen perspectief was op continuïteit van W&D door te stellen dat hij kort na het ongeval op zoek is gegaan naar een nieuwe directeur, dat een aantal kandidaten zijn afgehaakt, maar dat uiteindelijk in april 2011 [X.] als medebestuurder is aangetreden. Daarop heeft de curator betoogd dat als het al zo zou zijn dat [geïntimeerde] kort na het ongeval op zoek is gegaan naar een nieuwe directeur ter vervanging van zichzelf (wat de curator betwist), dat geen reëel vooruitzicht is dat W&D uit de financiële problemen zou komen. [geïntimeerde] heeft vervolgens niet (voldoende) toegelicht waarom een mogelijke (gehele of gedeeltelijke) vervanging van hemzelf als directeur de redding van W&D zou kunnen betekenen. In het licht van de stellingen van de curator had dat echter wel op de weg van [geïntimeerde] gelegen. Dit geldt temeer nu door het ongeval niet alleen [geïntimeerde] maar ook de werkneemsters (en volgens [geïntimeerde] : kernpersonen) [werkneemster 1] en [werkneemster 2] arbeidsongeschikt waren geraakt en W&D niet was verzekerd voor de verplichting om hun loon door te betalen. Gelet hierop houdt het hof het ervoor dat ook indien juist zou zijn dat [geïntimeerde] al kort na het ongeval heeft geprobeerd om een nieuwe directeur aan te trekken, dit niet maakt dat er na het ongeval een reëel uitzicht bestond op het voortbestaan van W&D.
Tot slot heeft [geïntimeerde] gesteld dat hij over de periode van 16 juni 2010 tot 21 januari 2011 aan de hand van loonbelastingaangiftes kan aantonen dat er voldoende potentieel in W&D zat. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ziet het hof echter niet in waarom uit de door [geïntimeerde] overgelegde aangiftes zou volgen dat er een reëel vooruitzicht bestond op het voortbestaan van W&D, temeer nu vaststaat dat W&D al vanaf oktober 2010 de salarissen van [werkneemster 1] en [werkneemster 2] en de huur voor haar bedrijfspand niet meer kon betalen. Overigens heeft [geïntimeerde] tijdens de comparitie in eerste aanleg verklaard dat het werk vanaf november 2010 tot februari 2011 stil heeft gelegen vanwege een lange vorstperiode en dat er toen geen inkomsten zijn geweest. Deze verklaring valt moeilijk te rijmen met de stelling dat uit de loonbelastingaangiftes, die deels zien op de vorstperiode, blijkt dat er voldoende potentieel in W&D zat.
Nu [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd de stelling van de curator heeft betwist dat er na het ongeval geen (reëel) reddingsplan was en er ook geen ander reëel vooruitzicht bestond op het voortbestaan van W&D, staat deze stelling in rechte vast en is er op dit punt geen plaats voor bewijslevering.
9.14.3.5. Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde] na het verkeersongeval de schulden van W&D heeft laten oplopen, onder meer door het laten ontstaan van schulden aan [werkneemster 1] en [werkneemster 2] en aan de belastingdienst.
9.14.3.6. In dit kader heeft de curator onder andere gesteld dat vanaf oktober 2010 een schuld van W&D aan de belastingdienst is ontstaan van ruim € 142.000,- in verband met motorrijtuigenbelasting, loonheffingen, omzetbelasting en vennootschapsbelasting. [geïntimeerde] heeft deze stelling niet betwist. Tijdens het pleidooi heeft hij zelfs expliciet bevestigd dat de gestelde belastingschuld klopt. Uitgangspunt is daarom dat na het ongeval een belastingschuld van ruim € 142.000,- is ontstaan. Verder gaat het hof ervan uit dat deze schuld niet deels is ontstaan in de periode vanaf 4 juli 2011 (waarvoor [geïntimeerde] niet verantwoordelijk kan worden gehouden (zie r.o. 9.11)). Het tegendeel is immers niet althans onvoldoende gemotiveerd door [geïntimeerde] aangevoerd. Weliswaar heeft hij ten aanzien van het gestelde boedeltekort van circa € 378.000,- betoogd dat daarin ook schulden zitten die zijn ontstaan buiten de periode waarvoor hij verantwoordelijk is. [geïntimeerde] heeft echter niet specifiek met betrekking tot de belastingschuld aangevoerd dat deze deels vanaf 4 juli 2011 is ontstaan. Dat had echter wel van hem mogen worden verwacht gelet op het feit dat de curator de belastingschuld van ruim € 142.000,- expliciet heeft genoemd als één van de schulden die [geïntimeerde] volgens de curator na het ongeval heeft laten ontstaan.
9.14.3.7. Wat betreft de na het ongeval ontstane schulden van W&D aan [werkneemster 1] en [werkneemster 2] ter zake achterstallig salaris heeft de curator gesteld dat deze schulden per faillissementsdatum in totaal € 56.061,80 bedragen. Volgens de curator bedraagt de schuld aan [werkneemster 1] € 40.549,54 en de schuld aan [werkneemster 2] € 15.512,26. [geïntimeerde] heeft de gestelde hoogte van deze schulden per faillissementsdatum niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat het hof daarvan zal uitgaan. De enkele, niet nader toegelichte stelling van [geïntimeerde] dat de curator niet heeft vermeld dat bedragen aan werknemers zijn voldaan, acht het hof in elk geval geen voldoende gemotiveerde betwisting. Het hof neemt hierbij nog in ogenschouw dat [geïntimeerde] in eerste aanleg de stelling van de curator heeft betwist dat de schulden aan [werkneemster 2] en [werkneemster 1] ter zake achterstallig salaris
per 17 juni 2011ten minste
€ 18.629,18 en € 35.382,56 bedroegen, stellende dat er na die datum nog loonbetalingen aan hen zijn gedaan. [geïntimeerde] heeft echter niet aangevoerd dat [werkneemster 1] en [werkneemster 2]
per faillissementsdatumminder te vorderen hebben dan de door de curator gestelde bedragen van € 40.549,54 en € 15.512,26 of dan het door hem gestelde totaalbedrag van € 56.061,80.
Verder geldt net als voor de belastingschuld ook voor de schulden aan [werkneemster 1] en [werkneemster 2] dat [geïntimeerde] niet althans onvoldoende gemotiveerd heeft aangevoerd dat een deel van deze schulden eerst vanaf 4 juli 2011 is ontstaan. Het hof dient er daarom van uit te gaan dat de schulden aan [werkneemster 1] en [werkneemster 2] niet deels vanaf 4 juli 2011 zijn ontstaan. Overigens is het hof van oordeel dat ook indien zou kunnen worden aangenomen dat een deel van deze schulden vanaf 4 juli 2011 is ontstaan, dan nog steeds heeft te gelden dat deze schulden in overwegende mate voor die datum zijn ontstaan nu W&D de lonen van [werkneemster 1] en [werkneemster 2] vanaf oktober 2010 al niet meer kon betalen. Dit blijkt overigens ook wel uit de sommatiebrieven die de advocaat van [werkneemster 1] en [werkneemster 2] op 15 juli 2011 naar W&D heeft gestuurd (prod. 30 mvg), derhalve kort na het terugtreden van [geïntimeerde] als bestuurder op
4 juli 2011, en waarin ter zake achterstallig salaris al bedragen van € 40.549,54 respectievelijk € 15.329,26 worden gevorderd.
9.14.3.8. Het hof is van oordeel dat onder bovengenoemde omstandigheden – waarbij W&D er vóór het verkeersongeval al slecht voor stond en deze situatie na het ongeval in ernstige mate verslechterde, drie belangrijke medewerkers van W&D arbeidsongeschikt waren geraakt en W&D al vanaf oktober 2010 niet meer in staat was om de lonen van twee arbeidsongeschikte werkneemsters en de huur voor haar bedrijfspand door te betalen en er geen reëel perspectief was op continuïteit van W&D – geen redelijk denkend bestuurder W&D zo lang zou hebben voortgezet als [geïntimeerde] heeft gedaan en daarbij de schulden zou hebben laten oplopen met een bedrag van (in ieder geval) € 198.061,80 (€ 142.000,- +
€ 40.549,54 + € 15.512,26). Wat betreft de ontstane belastingschuld van ruim € 142.000,- merkt het hof daarbij nog op dat [geïntimeerde] heeft betoogd dat in het gestelde boedeltekort ook ambtshalve aanslagen zijn begrepen. [geïntimeerde] heeft echter niet toegelicht in welke mate sprake zou zijn van ambtshalve aanslagen, laat staan dat gesteld of gebleken is dat deze aanslagen onterecht zijn of dat [geïntimeerde] daarvoor niet verantwoordelijk zou kunnen worden gehouden. Tijdens het pleidooi heeft [geïntimeerde] op dit punt desgevraagd verklaard dat de belastingaangiftes altijd zijn gedaan, dat de gestelde belastingschuld klopt maar dat hij met veel mensen aan het werk was en veel investeringen heeft gedaan. Het hof kan hieruit echter geen aanvaardbare reden afleiden waarom [geïntimeerde] na het verkeersongeval een belastingschuld van ruim € 142.000,- heeft laten ontstaan.
9.14.3.9. Overigens komt bij het voorgaande ook nog het volgende. Als onbetwist staat vast dat een Volkswagen Golf, die op 6 mei 2011 door W&D was gekocht voor
€ 24.679,99, ongeveer 2,5 week later op 24 mei 2011 alweer met verlies en onder de marktwaarde is verkocht voor € 17.850,-.
De curator stelt dat de contante verkoopprijs niet is verantwoord in de administratie van W&D, zodat er van moet worden uitgegaan dat genoemd bedrag van € 17.850,- is onttrokken aan het vermogen van W&D. [geïntimeerde] heeft deze stelling betwist door te betogen dat van de verkoopprijs een bedrag van € 5.500,- is betaald aan één van de medewerksters, een bedrag van € 8.000,- aan [vloerenbedrijf] en een bedrag van € 5.500,- is aangewend voor het betalen van de btw voor twee gekochte bussen. Daarop heeft de curator bij pleidooi onder meer gesteld dat er geen bewijzen zijn van die betalingen uit de verkoopopbrengst.
Het hof oordeelt hierover als volgt. Ter onderbouwing van zijn verweer heeft [geïntimeerde] uitsluitend een brief van Vloerenbedrijf [vloerenbedrijf] d.d. 4 oktober 2013 overgelegd (prod. 11 mva princ) waarin wordt bevestigd dat de achterstallige huur voor de woon-/verblijfruimten van personeel van W&D met de laatste contante betaling van € 8.000,- door [X.] in juni 2011 werd voldaan. Ook als zou worden aangenomen dat hieruit voldoende blijkt dat genoemd bedrag van € 8.000,- uit de verkoopopbrengst is voldaan en als zou worden aangenomen dat (hoewel [geïntimeerde] daarop geen beroep heeft gedaan) uit de hierboven in r.o. 9.2 onder j genoemde correspondentie volgt dat een bedrag van € 5.500,- contant aan [werkneemster 2] is betaald en dat dit is gebeurd uit de verkoopopbrengst, dan nog geldt dat van de verkoopopbrengst een bedrag van € 4.350,- niet is verantwoord (€ 17.850,- minus € 8.000,- en € 5.500,-). Ter onderbouwing van zijn stelling dat de verkoopopbrengst deels is aangewend voor het betalen van btw voor twee bussen, heeft [geïntimeerde] zich immers niet beroepen op stukken waaruit dit kan volgen.
Het hof is van oordeel dat een redelijk denkend bestuurder op 24 mei 2011 een zeer kort daarvoor aangeschafte auto niet met bijna € 7.000,- verlies zou hebben verkocht, zonder te kunnen verantwoorden waaraan een deel van de verkoopprijs, te weten € 4.350,-, is besteed. Op 24 mei 2011 verkeerde W&D immers al zeer geruime tijd in financieel zwaar weer en was zij al vanaf oktober 2010 niet meer in staat om de lonen van twee werkneemsters en de huur voor haar bedrijfspand te voldoen.
9.14.3.10. Reeds op grond van het overwogene in r.o. 9.14.3.8 (en daarvoor) is het hof van oordeel dat de curator aannemelijk heeft gemaakt dat de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling van [geïntimeerde] mede een belangrijke oorzaak van het faillissement van W&D is geweest. Door de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling zijn schulden ontstaan van in totaal € 198.061,80. Nu het hier gaat om een substantieel deel van het totale boedeltekort van € 378.002,34 is aannemelijk dat de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling van [geïntimeerde] in belangrijke mate heeft bijgedragen aan het faillissement van W&D.
Overigens geldt het voorgaande ook indien zou worden aangenomen dat een deel van de schulden aan [werkneemster 1] en [werkneemster 2] zijn ontstaan in de periode vanaf 4 juli 2011 tot
23 augustus 2011, omdat het dan nog steeds zo is dat deze schulden in overwegende mate vóór 4 juli 2011 zijn ontstaan (zie r.o. 9.14.3.7).
9.14.3.11. Nu [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat zijn kennelijk onbehoorlijke taakvervulling mede een belangrijke oorzaak is geweest van het faillissement van W&D, is er geen plaats voor het leveren van tegenbewijs door [geïntimeerde] . Dat betekent dat het getuigenbewijsaanbod dat [geïntimeerde] bij akte heeft gedaan, wordt gepasseerd.
Op grond van het bovenstaande slaagt de derde grief (die abusievelijk ook met 2 is aangeduid) en slagen de grieven 4 en 5. Dat betekent dat grief 2 over de gestelde schending van de boekhoudplicht verder geen bespreking behoeft. Grief 6 heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft ook geen bespreking.