ECLI:NL:GHSHE:2015:3714

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 september 2015
Publicatiedatum
25 september 2015
Zaaknummer
14/00801
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Inspecteur om gegevens te verstrekken aan het College voor Zorgverzekeringen in het kader van de Zorgverzekeringswet

In deze zaak gaat het om de bevoegdheid van de Inspecteur van de Belastingdienst om gegevens te verstrekken aan het College voor Zorgverzekeringen (CvZ) in het kader van de Zorgverzekeringswet (Zvw). De belanghebbende, een in Schotland wonende Nederlander, heeft in hoger beroep de NiNbi-beschikking (Niet in Nederland belastbaar inkomen) over het jaar 2012 aangevochten. De Inspecteur had eerder een beschikking afgegeven waarin het wereldinkomen en het verzamelinkomen van de belanghebbende waren vastgesteld. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de beschikking vernietigd, maar de Inspecteur had de beschikking later ambtshalve aangepast. De belanghebbende stelde dat de Inspecteur onrechtmatig had gehandeld door zijn inkomensgegevens aan het CvZ te verstrekken. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur bevoegd was om deze gegevens te verstrekken op basis van de Zvw, en dat er geen sprake was van onrechtmatig handelen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, met verbetering van gronden, en handhaafde de NiNbi-beschikking zoals die na de ambtshalve wijziging luidde.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00801
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] , Schotland, Verenigd Koninkrijk,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 1 juli 2014, nummer AWB 13/5847, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Buitenland,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen beschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 met dagtekening 31 mei 2013 een beschikking ‘Niet in Nederland belastbaar inkomen’ (hierna: het NiNbi, respectievelijk de NiNbi-beschikking) afgegeven waarbij het wereldinkomen is vastgesteld op € 29.764, het verzamelinkomen in Nederland op € 29.081 en het NiNbi op € 683.
Bij uitspraak op bezwaar van 12 september 2013 is het bij de Inspecteur op 10 juli 2013 binnengekomen bezwaar niet-ontvankelijk verklaard “wegens indiening buiten de bezwaartermijn”. In hetzelfde geschrift heeft de Inspecteur bij ambtshalve genomen beschikking het NiNbi vastgesteld op nihil.
Bij (tweede) uitspraak op bezwaar van 22 april 2014 heeft de Inspecteur tijdens de beroepsfase, nader van oordeel zijnde dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, het bezwaar wel ontvankelijk geacht en de beschikking verminderd tot één naar een wereldinkomen, tevens verzamelinkomen in Nederland, van € 29.081 en een NiNbi van nihil.
1.2.
Belanghebbende is van de uitspraak op bezwaar van 12 september 2013 in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de beschikking gehandhaafd zoals die luidt na ambtshalve genomen beschikking van 22 april 2014 en de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 44 aan hem te vergoeden.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 122.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 26 juni 2015 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar is toen verschenen en gehoord namens de Inspecteur de heer [A] , tot bijstand vergezeld van de heer [B] . Belanghebbende heeft bij e-mail-bericht van 13 mei 2015 het Hof laten weten niet ter zitting aanwezig te zullen zijn.
1.6.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] 1948, heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij is met ingang van 1 januari 2012 in de gemeentelijke basisadministratie afgemeld als inwoner van Nederland. Hij woonde het gehele onderhavige jaar (2012) in het Verenigd Koninkrijk.
2.2.
Belanghebbende ontving in 2012 uit Nederland een WAO-uitkering van het UWV en uitkeringen van Achmea. Volgens de jaaropgaven van het UWV en Achmea was het fiscaal loon respectievelijk € 27.381 en € 1.700. Belanghebbende genoot in 2012 in het Verenigd Koninkrijk enkel een bedrag aan rente-inkomsten op een spaarrekening.
2.3.
Op de uitkeringen van het UWV en Achmea zijn vervangende bijdragen Zorgverzekeringswet (Zvw) en AWBZ (samen verder: bijdragen sv) ingehouden. De totale inhouding was € 3.069 (€ 2.971 door het UWV en € 98 door Achmea).
2.4.
Aan belanghebbende is op 21 maart 2013 een formulier Opgaaf wereldinkomen (hierna: het formulier) toegezonden. Op basis van dit formulier wordt het NiNbi bij beschikking vastgesteld. Belanghebbende heeft het formulier ondertekend en ingevuld teruggestuurd naar de Inspecteur, die het formulier op 18 april 2013 heeft ontvangen. Daarop heeft de Inspecteur het wereldinkomen van belanghebbende vastgesteld op € 29.764, het verzamelinkomen in Nederland op € 29.081 en het NiNbi op € 683. Naar aanleiding van belanghebbendes bezwaar is het wereldinkomen, tevens verzamelinkomen in Nederland, vastgesteld op € 29.081 en het NiNbi op nihil.
2.5.
In de definitieve jaarafrekening 2012 van het College voor Zorgverzekeringen (hierna: CvZ), met dagtekening 13 september 2013, is uitgaande van een verzamelinkomen in Nederland van € 29.081, berekend dat belanghebbende nog € 983,37 aan bijdragen sv moest bijbetalen.
2.6.
In zijn brief van 18 november 2013 heeft het CvZ belanghebbende - voor zover hier van belang - meegedeeld:
‘Het College voor zorgverzekeringen (CVZ) heeft bericht ontvangen dat u in uw woonland verplicht tegen ziektekosten bent verzekerd. Hieronder leest u wat dat voor u betekent.
Einde inhouding verdragsbijdrageVanaf 15.11.2013 hebt u geen recht of geen recht meer op medische zorg voor rekening van Nederland. Dit betekent dat u de verdragsbijdrage (ook wel Zvw-bijdrage) niet of niet langer aan het CVZ verschuldigd bent. Wij hebben de instantie die uw Nederlandse pensioen of uitkering uitkeert, verzocht de inhouding van deze verdragsbijdrage te stoppen.’

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft, naar het Hof verstaat, het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht de NiNbi-beschikking over het jaar 2012 heeft opgelegd.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting zijn hier geen argumenten aan toegevoegd.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot gegrondverklaring van het beroep en tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de NiNbi-beschikking. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
In zijn uitspraak op bezwaar van 12 september 2013 heeft de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens indiening buiten de bezwaartermijn.
Bij (tweede) uitspraak op bezwaar van 22 april 2014 heeft de Inspecteur, nader van oordeel zijnde dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, het bezwaar wel ontvankelijk geacht en de beschikking verminderd tot één naar een wereldinkomen, tevens verzamelinkomen in Nederland, van € 29.081 en een NiNbi van nihil.
In zijn verweerschrift van 18 april 2014 heeft de Inspecteur onder het kopje ‘Ontvankelijkheid’ het volgende geschreven:
‘Het bezwaarschrift is tijdig ingezonden. Bij de behandeling van het bezwaar is per abuis aangenomen dat het bezwaarschrift buiten de termijn was ingediend. Daarom is belanghebbende in de uitspraak niet ontvankelijk verklaard.
Ik heb dat nu hersteld door ambtshalve de uitspraak aan te passen en belanghebbende alsnog ontvankelijk te verklaren. Voor het overige blijft de uitspraak ongewijzigd.
Het beroepschrift is tijdig ingezonden. Het voldoet aan de vereisten zodat ik belanghebbende ontvankelijk acht in zijn beroep.’
4.2.
In zijn uitspraak heeft de Rechtbank overwogen
‘2.12. Gelet op het vorenstaande is de beschikking NiNbi 2012 bij uitspraak op bezwaar terecht vastgesteld op nul en het Nbi op € 29.081. Nu bij die uitspraak het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en de inspecteur geen tweede uitspraak op bezwaar kan doen (Hoge Raad 20 januari 2012, 10/02678, ECLI:NL:HR:2012:BT1516) heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard.’
4.3.
Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.
Nadat belanghebbende van de uitspraak van 12 september 2013 in beroep was gekomen, heeft de Inspecteur andermaal, bij geschrift van 22 april 2014 op belanghebbendes bezwaarschrift uitspraak gedaan. Het stelsel van wettelijke bepalingen dat het beroep in belastingzaken regelt, brengt mee dat met het doen van uitspraak op een bezwaarschrift de behandeling van het bezwaar eindigt (vergelijk Hoge Raad 8 december 2006, nr. 42.929, ECLI:NL:HR:2006:AZ3875, BNB 2007/84, en Hoge Raad 20 januari 2012, nr. 10/02678, ECLI:NL:HR:2012:BT1516, BNB 2012/105). Hoewel de tweede uitspraak – die zonder tussenkomst van de rechter is genomen – een correctie was van de eerste uitspraak en dit ook voldoende kenbaar was, is in het belastingprocesrecht niet in deze mogelijkheid voorzien. De Rechtbank heeft in zoverre het beroep terecht gegrond verklaard.
Ten aanzien van het geschil
Bevoegdheid tot verstrekken gegevens aan CvZ
4.4.
De Rechtbank heeft overwogen:
‘2.7. Naar de rechtbank begrijpt stelt belanghebbende allereerst dat de inspecteur onrechtmatig heeft gehandeld door het bij de beschikking vastgestelde NiNbi van belanghebbende te verstrekken aan het CVZ. De rechtbank overweegt in deze als volgt. Ingevolge artikel 89 van de Zvw in verbinding met artikel 88 van de Zvw is de belastingdienst bevoegd uit eigener beweging en verplicht op verzoek aan – onder meer – het CVZ de gegevens te verstrekken die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van de Zvw. Door het verstrekken van die gegevens heeft de inspecteur een wettelijke taak uitgeoefend. Van het door belanghebbende gestelde onrechtmatige handelen door de inspecteur is geen sprake.’
4.5.
Dienaangaande overweegt het Hof als volgt:
Belanghebbende ontving gedurende het onderhavige jaar uitkeringen van Achmea en een WAO-uitkering krachtens de wettelijke regeling van Nederland, een en ander zoals bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de EEG-Verordening nr. 883/2004 (hierna: de Verordening). In verband hiermede had belanghebbende gedurende dat jaar in het Verenigd Koninkrijk recht op prestaties ter zake van ziekte conform de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk, echter op kosten van Nederland. Ingevolge het bepaalde in artikel 30 van de Verordening is Nederland bevoegd ter dekking van deze kosten bijdragen sv in te houden op deze uitkeringen.
4.6.
Gelet op het vorenstaande viel belanghebbende gedurende het onderhavige jaar onder de in artikel 69, eerste lid, van de Zvw bedoelde personen. Van deze personen wordt ingevolge het tweede lid van dat artikel een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage geheven.
4.7.
Ingevolge het bepaalde in artikel 89, eerste lid, van de Zvw is de rijksbelastingdienst bevoegd uit eigen beweging en verplicht op verzoek uit haar administratie aan onder meer het CvZ de gegevens te verstrekken welke noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze wet.
4.8.
Voor zover belanghebbende zich, na de uitspraak van de Rechtbank, (nog) op het standpunt stelt dat de Inspecteur geen inlichtingen aan het CvZ mocht verstrekken, verwerpt het Hof deze grief op grond van hetgeen in 4.4 tot en met 4.7 is overwogen.
4.9.
Voor zover belanghebbende klaagt dat de Inspecteur onrechtmatig handelt door het schenden van zijn privacy omdat hij zijn inkomensgegevens heeft doorgezonden naar het CvZ, overweegt het Hof dat het niet bevoegd is over deze klacht te oordelen, gezien het gesloten stelsel van rechtsbescherming in belastingzaken. Beoordeling van deze klacht is voorbehouden aan de civiele rechter.
4.10.
Voor zover belanghebbende zich in hoger beroep op het standpunt stelt dat artikel 69 van de Zvw in zijn geval toepassing mist, overweegt het Hof dat noch de Inspecteur noch de belastingrechter bevoegd is een oordeel te geven over de vraag of belanghebbende al dan niet terecht onder de werking van artikel 69 van de Zvw valt. Voormelde vraag dient beoordeeld te worden door het bestuursorgaan CvZ en in (hoger) beroep door de algemene bestuursrechter respectievelijk de Centrale Raad van Beroep.
4.11.
Voor zover belanghebbende zich op het standpunt stelt dat de zorgbijdrage ex artikel 69 van de Zvw op een onjuist bedrag is vastgesteld, is het Hof van oordeel dat dit aspect in deze procedure niet aan de orde kan komen. Immers deze procedure gaat niet over de bijdrage die ingevolge artikel 69 van de Zvw van belanghebbende is of wordt geheven.
Vaststellen Niet in Nederland belastbaar inkomen
4.12.
De Rechtbank heeft overwogen:
‘2.8. Het bij beschikking vaststellen van het NiNbi is geregeld in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). De beschikking en het daarbij vastgestelde NiNbi en Nbi zijn alleen van belang voor inkomensafhankelijke regelingen. Onder inkomensafhankelijke regelingen worden verstaan bij of krachtens wet vastgestelde regelingen die natuurlijke personen aanspraak geven op een financiële bijdrage van het Rijk in kosten of bijdrageverplichtingen, waarbij de hoogte van de bijdrage in die regelingen afhankelijk is gesteld van de draagkracht (artikel 1, derde lid, van de Awir). Ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling wordt het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8 van de Awir, in aanmerking genomen (artikel 7, eerste lid, van de Awir). Het toetsingsinkomen bedraagt, voor zover hier van belang, het verzamelinkomen, zoals dat in een aanslag is opgenomen of, indien geen aanslag is vastgesteld, het belastbare loon, zoals dat blijkt uit de jaaropgaven, vermeerderd met het NiNbi, zoals dat bij beschikking wordt vastgesteld (artikel 8, eerste en derde lid, van de Awir).
2.9.
Het NiNbi wordt voor de buitenlandse belastingplichtige, op grond van artikel 8a, tweede lid, onderdeel b van de Awir, vastgesteld op:

het verschil tussen enerzijds het verzamelinkomen dat hij zou hebben genoten ingeval hij op de voet van artikel 2.5 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 zou hebben gekozen voor toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen en, in geval van vrijstelling op grond op grond van bepalingen van interregionaal of internationaal recht, zonder die vrijstelling, en anderzijds het verzamelinkomen dat hij heeft genoten als buitenlands belastingplichtige”.’
4.13.
Het Hof begrijpt belanghebbende aldus dat hij de weg waarlangs aan Nederland de bevoegdheid om bijdragen sv in te houden, is toegekend ter dekking van de kosten voor het recht op prestaties ter zake van ziekte conform de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk, aanvecht.
4.14.
Het Hof overweegt als volgt:
In artikel 6.3.1., achtste tot en met tiende lid, van de ministeriële regeling als voorzien in artikel 69, tweede lid, van de Zvw, te weten de Regeling zorgverzekering, is bepaald dat de inkomensgegevens benodigd voor de berekening van de onder 4.6 bedoelde bijdrage worden ontleend aan het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, eerste tot en met derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen; voorts is bepaald, dat indien het in artikel 8, derde lid, van die wet bedoelde, niet in Nederland belastbaar inkomen niet is vastgesteld op grond van artikel 8a van die wet, het door de rijksbelastingdienst wordt vastgesteld met overeenkomstige toepassing van dat artikel en dat ter zake van de opgaaf van niet in Nederland belastbaar inkomen de Algemene wet inzake rijksbelastingen, met uitzondering van Hoofdstuk VIIIA, van toepassing is als ware deze opgaaf een aangifte inkomstenbelasting. De grief van belanghebbende faalt.
Slotsom
4.15.
Belanghebbende heeft grieven aangevoerd tegen de hoogte van het door de Inspecteur (ambtshalve) bij uitspraak op bezwaar vastgestelde wereldinkomen, tevens verzamelinkomen, noch tegen de hoogte van het bij uitspraak op bezwaar vastgestelde NiNbi. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de door de Inspecteur bij de beschikking van 12 september 2013 vastgestelde bedragen onjuist zijn, is de NiNbi-beschikking op het juiste bedrag vastgesteld.
4.16.
Hetgeen belanghebbende overigens naar voren heeft gebracht brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
4.17.
De door belanghebbende in zijn door het Hof als conclusie van repliek aangemerkte brief van 24 november 2014 genoemde klachten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen, aangezien zij niet zijn voorbehouden aan het oordeel van de administratieve rechter.
4.18.
Het voorgaande brengt het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende niet kan slagen. De uitspraak van de Rechtbank moet, met verbetering van gronden als hiervoor vermeld, worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.19.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.20.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank met dien verstande dat de beschikking wordt gehandhaafd zoals die luidt na ambtshalve genomen beschikking van 12 september 2013.
Aldus gedaan op 25 september 2015 door P.A.G.M. Cools, voorzitter, T.A. Gladpootjes en F. Sonneveldt, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.