ECLI:NL:GHSHE:2015:3658

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 september 2015
Publicatiedatum
22 september 2015
Zaaknummer
HD 200.093.492_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onjuist advies van fiscaal adviseur leidt tot schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen Tax Consultancy B.V. over onjuist advies dat hij ontving van zijn fiscaal adviseur. [appellant] had in 2000 zijn eenmanszaak willen inbrengen in een besloten vennootschap (B.V.) en zocht hiervoor fiscaal advies. De adviseur, [geïntimeerde], adviseerde een geruisloze inbreng, maar dit bleek niet mogelijk vanwege een strafrechtelijke veroordeling van [appellant]. De rechtbank oordeelde in eerdere vonnissen dat [appellant] niet had aangetoond dat hij [geïntimeerde] had ingelicht over zijn strafrechtelijke verleden, en wees zijn vorderingen af. In hoger beroep heeft [appellant] 14 grieven ingediend, waarbij hij onder andere aanvoert dat de rechtbank onjuiste feiten heeft vastgesteld en dat [geïntimeerde] hem niet correct heeft geadviseerd. Het hof heeft de getuigenverklaringen beoordeeld en geconcludeerd dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] op de hoogte was van de strafrechtelijke veroordeling van [appellant] ten tijde van het advies. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] wanprestatie heeft gepleegd door niet tijdig te adviseren over de geruisloze inbreng in een bestaande B.V. en kent [appellant] een schadevergoeding toe van € 27.242,55, bestaande uit meerbelasting en kosten voor fiscale advisering. Het hof compenseert de proceskosten in hoger beroep, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.093.492/01
arrest van 22 september 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.J. van der Goen te Soest,
tegen
[Tax Consultancy] Tax Consultancy B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. N.E.N. de Louwere te Waalre,
op het bij exploot van dagvaarding van 28 juli 2011 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector civiel recht gewezen vonnissen van 18 maart 2009 en 4 mei 2011 tussen appellant - [appellant] - als eiser, en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als gedaagde.

1.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • voornoemde dagvaarding van 28 juli 2011;
  • een memorie van grieven, waarbij producties zijn overgelegd;
  • een memorie van antwoord waarbij producties zijn overgelegd.
Nadat partijen arrest hebben gevraagd, is bepaald dat arrest wordt gewezen. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

2.Het geding in eerste aanleg (zaak/rolnr. 126380 / HA ZA 05-1110)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen van 18 maart 2009 en 4 mei 2011 en naar het vonnis van 14 september 2005.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 18 maart 2009 feiten vastgesteld. Het hof zal van die feiten, die niet, in elk geval niet genoegzaam zijn bestreden uitgaan. Verder staan als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist nog enige feiten vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van de vaststaande feiten.
a. [appellant] dreef in 2000 in de vorm van een eenmanszaak een onderneming die zich onder andere bezig hield met de handel in hard- en software en dienstverlening op ICT-gebied.
b. In verband met de sterke groei van de onderneming wilde [appellant] zijn onderneming op een financieel zo voordelig mogelijke wijze inbrengen in een besloten vennootschap (B.V.). Hij heeft zich hiertoe voor advies op financieel terrein, met name fiscaal, gewend tot [geïntimeerde] .
c. [geïntimeerde] heeft [appellant] medio 2000 geadviseerd de onderneming (geruisloos) in te brengen in een nieuw op te richten B.V. De voorgenomen overgangsdatum was 1 november 2000 (zie productie 1 bij dagvaarding in eerste aanleg).
d. Bij verzoekschrift van 18 juli 2000 van notaris [notaris] is aan de minister van justitie de voor de oprichting van een B.V. vereiste verklaring van geen bezwaar verzocht. Bij beschikking van 27 december 2000, verzonden aan notaris [notaris] (productie 2 bij dagvaarding in eerste aanleg), is die verklaring geweigerd in verband met een strafrechtelijke veroordeling van [appellant] op 9 juli 1996.
e. De brief van 6 februari 2001 van [geïntimeerde] aan de Belastingdienst (productie 9 conclusie na tussenvonnis van [appellant] ) houdt in, voor zover relevant:
“(…)
Betreft: inbreng ex art. 18 Wet IB van eenmanszaak CTI Trading in een B.V. per 1-11-2000 door de heer [appellant] (…)
Hierbij verzoek ik u namens bovengenoemde belastingplichtige tot accordering van een inbreng ex. Artikel 18 Wet IB per 31-10-2000 door de heer [appellant] .
Ik verzoek u tot accordering van een aandelenkapitaal groot f 1.180.000 als ook een verzoek tot vaststelling van de standaardvoorwaarden. (…)
Op grond van bovenstaande verzoek ik u het aandelenkapitaal vast te stellen op f. 1.178.000 conform bovenstaande als ook om de standaardvoorwaarden ex artikel 18 Wet IB vast te stellen. (…)”.
f. Bij brief van 23 februari 2001 van de Belastingdienst aan [geïntimeerde] (productie 10 conclusie na tussenvonnis van [appellant] ) deelt de Belastingdienst het volgende, voor zover relevant, mee:
“(…)
In antwoord op uw brief van 6 februari 2001 waarin u verzoekt om vaststelling van het aandelenkapitaal bij de geruisloze inbreng deel ik u het volgende mee:
De heer [appellant] is 1 maart 2000 gestart met zijn IB onderneming en wenst per 1 november 2000 in te brengen in een op te richten BV. Op grond van een omzet c.q. winst over de eerste 8 maanden berekent u de goodwill op f 1.596.438,-. Gezien de zeer korte tijd waarin de IB onderneming heeft gefunctioneerd kan ik hier niet mee instemmen. (…)”.
g. Vervolgens is getracht de onderneming van [appellant] geruisloos in een bestaande B.V. in te brengen. [appellant] heeft daartoe een bestaande B.V. gekocht en wel [Pensioen B.V.] Pensioen B.V. Op of omstreeks 28 september 2001 zijn aan [appellant] de aandelen geleverd van deze bestaande B.V.
h. De Belastingdienst heeft de voorgestelde geruisloze inbreng in een bestaande B.V. niet toegestaan, zodat sprake is van een ruisende inbreng en de eenmanszaak van [appellant] wordt geacht te zijn gestaakt op of omstreeks 28 september 2001.
i. De Belastingdienst heeft over de jaren 2000 en 2001 aanslagen in de inkomstenbelasting opgelegd uitgaande van een ruisende inbreng met ingang van 28 september 2001. [appellant] heeft tegen die aanslagen bezwaar en beroep ingesteld. Tijdens een zitting voor de Rechtbank Haarlem van 17 januari 2008 komen [appellant] en de Belastingdienst overeen, voor zover hier van belang, dat de onderneming van [appellant] ruisend wordt ingebracht per 1 november 2000 met een goodwill van fl. 1.000.000,- (productie 1 en 2 conclusie van repliek).
4.2
[appellant] heeft in eerste aanleg en na vermindering van eis bij conclusie van repliek gevorderd dat de rechtbank voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad [geïntimeerde] zal veroordelen om aan hem te betalen € 141.732,04, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 83.568,- vanaf 1 januari 2001 en voor het overige met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding, tot die der algehele voldoening, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding. [appellant] heeft hiertoe gesteld dat [geïntimeerde] bij haar advisering niet heeft gehandeld op een wijze zoals een redelijk handelend fiscaal adviseur betaamt. Zo was het advies van [geïntimeerde] om de eenmanszaak geruisloos in te brengen in een nieuwe B.V. onjuist omdat dit niet mogelijk was wegens het strafrechtelijk verleden van [appellant] . Verder is getracht om tot een geruisloze inbreng in een bestaande B.V. te komen op een moment dat duidelijk was dat niet meer aan de voorwaarden van de hardheidsclausule zou kunnen worden voldaan.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 18 maart 2009 [appellant] opgedragen te bewijzen dat hij, toen hij [geïntimeerde] medio 2000 om advies vroeg over de inbreng van zijn onderneming in een B.V., [geïntimeerde] heeft ingelicht over zijn strafrechtelijke veroordeling in 1996.
Bij eindvonnis van 4 mei 2011 heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] niet is geslaagd in de hem gegeven bewijsopdracht, waarmee niet is komen vast te staan dat het advies om te trachten de eenmanszaak van [appellant] geruisloos in een nieuw op te richten B.V. in te brengen onder de gegeven omstandigheden onjuist was. Wel, aldus de rechtbank, was vanaf december 2000 duidelijk dat alleen ruisende inbreng in een bestaande B.V. per 1 februari 2001 tot de mogelijkheden behoorde. Voor zover [geïntimeerde] toen nog steeds adviseerde de weg van de geruisloze inbreng te volgen, heeft zij volgens de rechtbank niet gehandeld zoals het een redelijk bekwaam en redelijk handelend fiscaal adviseur betaamt, en is zij aansprakelijk voor de daaruit voortvloeiende schade. Nu [appellant] echter daardoor geen schade heeft geleden, is de vordering afgewezen onder compensatie van de proceskosten.
4.3
Bij appeldagvaarding van 28 juli 2011 heeft [appellant] gevorderd, kort gezegd, vernietiging van de vonnissen van 18 maart 2009 en 4 mei 2011. Bij memorie van grieven heeft [appellant] 14 grieven voorgedragen en onder vermeerdering van zijn vordering met de stelling dat aan de schadevordering ten grondslag is gelegd het berekenen en vaststellen van een zo hoog mogelijke goodwill (nr. 58 memorie van grieven) geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van 4 mei 2011, voor zover in dat vonnis is geoordeeld dat hij geen schade heeft geleden en zijn vordering is afgewezen. Hij heeft verder gevorderd dat het hof, opnieuw rechtdoende, [geïntimeerde] uitvoerbaar bij voorraad zal veroordelen om aan hem binnen 14 dagen na betekening te betalen:
a. € 74.237,- wegens door [appellant] verschuldigde meerbelasting als gevolg van de ruisende inbreng;
b. € 23.724,- wegens door [appellant] verschuldigde meerbelasting als gevolg van te hoog vastgestelde goodwill;
c. € 7.676,- wegens door [appellant] betaalde kosten;
d. € 5.503,- wegens door [appellant] aan [adviseurs] betaalde kosten voor fiscale advisering;
e. € 18.093,- wegens door [appellant] aan [Accountants & Belastingadviseurs] betaalde kosten voor fiscale advisering, bezwaar en beroepsprocedure tegen de Belastingdienst;
f. € 6.171,91 wegens door [appellant] aan [Advocaten] Advocaten betaalde kosten,
te vermeerderen met de wettelijke rente ex art. 6:119a BW vanaf de datum van betaling door [appellant] van de betreffende bedragen, althans vanaf 21 april 2005 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure, zowel in eerste aanleg als in appel.
[geïntimeerde] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van de vonnissen met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in beide instanties, inclusief nakosten en voorts te bepalen dat over de toe te wijzen kosten de wettelijke rente verschuldigd zal zijn vanaf de dag waarop de dagvaarding in eerste aanleg heeft gediend, althans vanaf een zodanig tijdstip als het hof in goede justitie zal bepalen.
4.4
[geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de vermeerderde grondslag, zodat het hof daarop recht zal doen.
4.5.1
De grieven I en II lenen zich voor een gezamenlijke beoordeling. In grief I stelt [appellant] dat de rechtbank van onjuiste c.q. onvolledige feiten is uitgegaan. In grief II voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] op de hoogte was van de strafrechtelijke veroordeling van [appellant] .
Behoudens het expliciete bezwaar van [appellant] tegen de feitelijke vaststelling door de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] op de hoogte was van de strafrechtelijke veroordeling van [appellant] , heeft [appellant] met zijn eerste grief volstaan met een verwijzing naar het door hem eerder in de pagina’s 2 tot en met 8 van zijn memorie van grieven aangevoerde. Hij heeft hierbij niet, in elk geval niet voldoende duidelijk vermeld op grond van welke feiten welke oordelen van de rechtbank onjuist zijn dan wel welke feiten de rechtbank ten onrechte niet heeft aangenomen en op grond waarvan de vordering wel zou moeten worden toegewezen. Het enige door de rechtbank vastgestelde feit dat [appellant] wel voldoende duidelijk betwist is de vaststelling door de rechtbank dat [appellant] niet is geslaagd in het hem opgedragen bewijs dat hij, toen hij [geïntimeerde] medio 2000 om advies vroeg over de inbreng van zijn onderneming in een besloten vennootschap, [geïntimeerde] heeft ingelicht over zijn strafrechtelijke veroordeling in 1996. [appellant] voert aan, zo begrijpt het hof, dat naar aanleiding van het voorgebrachte bewijs wel is komen vast te staan dat [geïntimeerde] medio 2000 op de hoogte was van zijn strafrechtelijke veroordeling.
4.5.2
Naar aanleiding van de door de rechtbank gegeven bewijsopdracht zijn getuigen gehoord. De door [appellant] voorgedragen drie getuigen, hijzelf, [getuige 2] en [vader van appellant] , de vader van [appellant] , hebben voor zover relevant het volgende verklaard:
Partij [appellant] :
“(…) In de zomer van 2000, als ik het wel heb in de maand juli, heb ik een eerste gesprek met [geïntimeerde] gehad. Mijn vader, die mij in dat eerste gesprek bij [geïntimeerde] heeft geïntroduceerd, heeft in dat eerste gesprek aangegeven dat er aan mijn zijde sprake was van een strafrechtelijke veroordeling. Hij deelde nog expliciet mee dat het moeilijk zou kunnen worden om een nieuwe B.V. op te richten. Voorafgaande aan dit gesprek met [geïntimeerde] had ik mij reeds (…) tot een notaris gewend. (…) Die notaris heeft een verzoek tot oprichting van een B.V. ingediend en mij, toen de verklaring van geen bezwaar maar niet af kwam, gevraagd of er wellicht niet iets was waardoor die verklaring zou kunnen worden geweigerd. Ik heb hem toen over mijn strafrechtelijke veroordeling verteld, doch de notaris gaf aan dat hij zich niet kon voorstellen dat de verklaring op grond daarvan niet zou worden afgegeven. (…) Uiteindelijk bleek de verklaring daadwerkelijk niet te worden afgegeven. Ik vond dat niet zo erg omdat ik inmiddels al via mijn vader een afspraak met [geïntimeerde] had gemaakt om te bezien of er geen mogelijkheid was om te profiteren van het compensabele verlies, (…). In dat eerste gesprek met [geïntimeerde] is niet door mij of door mijn vader aangegeven wat voor strafrechtelijke veroordeling het betrof. Wel is door mijn vader aangegeven dat de aard van de veroordeling zodanig was dat die al eerder had geleid tot het niet afgeven van een verklaring van geen bezwaar. (…) Ik ben er honderd procent zeker van dat op het moment van het eerste gesprek met [geïntimeerde] er al duidelijkheid was over het feit dat de minister de verklaring van geen bezwaar niet zou afgeven. Het feit dat er een stuk is van december 2000 doet daar niets aan af. Tijdens het eerste gesprek met [geïntimeerde] was duidelijk dat ik geen eigen B.V. zou kunnen oprichten. (…).”
[getuige 2] :
“(…) Ik ben tot 31 december 2002 in dienst geweest bij gedaagde, als assistent. (…) Ik herinner mij niet dat ik bij een eerste gesprek tussen [geïntimeerde] , [appellant] en zijn vader aanwezig ben geweest. (…) Ook als u mij voorhoudt dat eiser als getuige heeft verklaard dat hij in de zomer van 2000 een eerste gesprek samen met zijn vader met [geïntimeerde] heeft gehad, waarbij ik aanwezig was, dan zeg ik u dat ik mij dat niet kan herinneren, (…). Indien u mij vraagt of er op enig ander moment gesproken is over een strafrechtelijke veroordeling aan de zijde van [appellant] dan zeg ik u dat dat bij mijn weten niet zo is. Ik herinner mij wel dat er door ons kantoor van destijds een verklaring van geen bezwaar bij de minister is verzocht, maar dat die destijds is geweigerd. Wat de reden van die weigering was, weet ik niet.(…)”.
De vader van [appellant] :
“(…) Ik heb zelf voor mijn eigen zakelijke aangelegenheden veelvuldig gesprekken met de heer [geïntimeerde] , directeur van gedaagde, gehad. Tijdens die gesprekken die ook in de zomer van 2000 plaatsvonden, is een aantal malen gesproken over de zakelijke aangelegenheden van mijn zoon. Ik heb bij een van die gesprekken aan [geïntimeerde] verteld dat mijn zoon een probleem had om een eigen BV op te richten en daarbij aangegeven dat dat kwam omdat hij een strafblad had. Ik heb [geïntimeerde] daarbij aangegeven dat mijn zoon gedurende acht jaren ten gevolge van dat strafblad geen eigen BV zou kunnen oprichten. [geïntimeerde] heeft daarop te kennen gegeven dat hij daarin geen problemen zag (…). Op basis van die informatie vond ik het zinnig voor mijn zoon om contact met [geïntimeerde] op te nemen. Dat is ook gebeurd en er heeft (…) een introductiegesprek plaatsgevonden. Ik weet niet meer of ik daarbij was, maar zeer waarschijnlijk is dat het geval geweest. Ik kan dus niet zeggen wie er bij dat gesprek aanwezig waren maar ik neem aan dat naast mijn zoon en [geïntimeerde] in ieder geval ook de medewerker van [geïntimeerde] , [getuige 2] , daarbij aanwezig was. Immers deze laatste was ook altijd aanwezig bij de gesprekken die ik met [geïntimeerde] had om aantekeningen te maken. (…)”.
4.5.3
In contra-enquête is een getuige gehoord en wel de directeur en enig aandeelhouder van [Tax Consultancy] , dhr. [geïntimeerde] . Hij heeft, voor zover relevant, het volgende verklaard:
“(…) Het eerste gesprek dat ik met eiser had voerde ik in aanwezigheid van zijn vader en in de kamer waar het gesprek plaatsvond was ook mijn toenmalig medewerker [getuige 2] aanwezig. Deze laatste was met zijn eigen werkzaamheden doende.
Vader [appellant] gaf mij aan dat zijn zoon een BV wilde doen oprichten. De reden daarvoor was dat zijn zoon een eenmanszaak had en goede winsten maakte. (…) Ik herinner mij ook nog dat vader [appellant] bij dat gesprek vroeg of het wellicht mogelijk was dat zijn zoon bij de omzetting van zijn eenmanszaak in een BV gebruik zou kunnen maken van een van zijn –vaders- dochtervennootschappen. Na dit gesprek ben ik tot de conclusie gekomen dat dat niet mogelijk was en heb ook eiser als zodanig geadviseerd.
Tijdens het eerste gesprek dat ik met eiser en zijn vader had is niet aan de orde gekomen dat er aan de zijde van eiser sprake was van een strafrechtelijke veroordeling. Dat is pas veel later aan de orde gekomen. Bij mijn weten was dat na 18 december 2000 toen ene notaris [notaris] , aan wie mijn kantoor de hieronder bedoelde vragenformulieren had toegezonden, verklaarde dat er geen verklaring van geen bezwaar zou kunnen worden afgegeven.
In het gesprek is het gegaan over de mogelijkheid van een ruisende of een geruisloze inbreng van de eenmanszaak in de BV.
Na dit eerste gesprek zijn er nog een aantal gesprekken geweest; ik meen twee of drie. Tijdens een van die vervolggesprekken (…) werd mij gevraagd om de fiscaliteit en de inbrengbalans (…) ten behoeve van een op te richten BV in gang te zetten en dat te doen via de door eiser aangewezen (…) notaris [notaris] (…). Ik heb destijds (…) de vragenformulieren ter verkrijging van een verklaring van geen bezwaar samen met eiser ingevuld. Op de vraag in de formulieren of er aan de zijde van eiser ooit enig strafrechtelijke veroordeling was geweest is toen ontkennend door eiser geantwoord. Eiser heeft die vragenformulieren zelf ondertekend. Ons kantoor heeft die formulieren naar ik mij herinner naar de notaris verzonden. Later dus, na 18 september 2000, heb ik pas via notaris [notaris] vernomen dat er wel sprake was geweest van een strafrechtelijke veroordeling. (…)
Ik had voorafgaande aan de kwestie met eiser al een zakelijke relatie met vader [appellant] . In het kader daarvan hebben er in de periode tot en met juni 2000 veelvuldig gesprekken met vader [appellant] plaatsgevonden met name omdat hij geconfronteerd werd met een grootschalige fiscale controle. Anders dan vader [appellant] heeft verklaard is bij geen van die gesprekken aan de orde geweest dat eiser een probleem zou hebben bij de oprichting van een BV omdat hij een strafrechtelijke verleden zou hebben . Ik blijf erbij dat ik voor het eerst van dit strafrechtelijke verleden na december 2000 heb vernomen. (…) Vader [appellant] heeft het nimmer met mij over het strafrechtelijke verleden van zijn zoon gehad. (…)”.
4.5.4.1 De door de rechtbank gegeven beoordeling van de bewijsmiddelen in r.o. 2.6 van het eindvonnis acht het hof juist. Die beoordeling wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd en wordt door het hof overgenomen. Het hof is dus met de rechtbank van oordeel dat aan de hand van deze getuigenverklaringen niet tot de conclusie kan worden gekomen dat [geïntimeerde] medio 2000 door [appellant] is ingelicht over zijn strafrechtelijke veroordeling. Naast hetgeen de rechtbank ter zake in genoemde r.o. 2.6 in het vonnis van 4 mei 2011 heeft overwogen voegt het hof nog het volgende toe.
Bezien in het licht van de pertinente ontkenning door [geïntimeerde] zijn de verklaringen van vader en zoon [appellant] onvoldoende eenduidig. Zo verklaart vader [appellant] dat hij [geïntimeerde] al had verteld over de strafrechtelijke veroordeling en dat zijn zoon een probleem had om een B.V. op te richten voordat hij met zijn zoon [geïntimeerde] bezocht. Uit de verklaring van de zoon lijkt eerder te volgen dat de strafrechtelijke veroordeling pas aan [geïntimeerde] is verteld bij het eerste bezoek dat vader en zoon [appellant] samen aan [geïntimeerde] brachten. Verder is onvoldoende duidelijk in welke tijd zich een en ander heeft afgespeeld. Zo zegt vader [appellant] dat hij in de zomer van 2000 over een en ander heeft gesproken en ook zoon [appellant] meent zich te herinneren dat een en ander in juli 2000 is verteld. Dat verhoudt zich echter niet goed met het feit dat het verzoekschrift waarin de vereiste verklaring van geen bezwaar is aangevraagd, van 18 juli 2000 dateert en de afwijzende beschikking van de minister van justitie pas van 27 december 2000. Dat het eerder dan 27 december 2000 voor [geïntimeerde] voldoende duidelijk was dat [appellant] geen verklaring van geen bezwaar zou krijgen vanwege zijn strafrechtelijke veroordeling is door [appellant] slechts in algemene bewoordingen aangevoerd. Hij heeft immers niet meer gesteld dan dat de beslistermijn van het ministerie van justitie slechts 6 tot 8 weken is en dat het feit dat die verklaring van geen bezwaar niet zou worden afgegeven al veel langer bekend was. Het hof gaat in dit kader voorbij aan de opmerking in de beschikking van 27 december 2000 dat betrokkene (het hof begrijpt [appellant] zelf) bij brief van 11 oktober 2000 in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze te geven, alleen al omdat is gesteld noch gebleken dat [appellant] de hiervoor genoemde brief van 11 oktober 2000 ter kennis van [geïntimeerde] heeft gebracht. Die betreffende brief kan in elk geval in de visie van [appellant] niet rechtstreeks naar [geïntimeerde] zijn gestuurd, want volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] de betreffende verklaring niet aangevraagd.
4.5.4.2 [appellant] heeft nog aangevoerd dat de als getuigen aan de zijde van [geïntimeerde] gehoorde heren [geïntimeerde] en [getuige 2] in strijd met de werkelijkheid hebben verklaard dat [geïntimeerde] de verklaring van geen bezwaar heeft aangevraagd en dat pas na 18 december 2000 is gebleken dat die verklaring niet zou worden gegeven. [geïntimeerde] heeft echter die verklaring niet aangevraagd en daarvoor is, aldus [appellant] , slechts één verklaring mogelijk en wel dat [geïntimeerde] al tijdens het gesprek in de zomer van 2000 op de hoogte is gebracht van een oude strafrechtelijke veroordeling en dat [geïntimeerde] tijdens dat gesprek op de hoogte is gebracht van het feit dat er al duidelijkheid bestond dat die verklaring van geen bezwaar niet zou worden afgegeven.
Het hof gaat er veronderstellenderwijs van uit dat de verklaringen van de heren [geïntimeerde] en [getuige 2] voor zover inhoudende dat [geïntimeerde] de verklaring van geen bezwaar heeft aangevraagd, onjuist zijn. Indien daarvoor, zoals [appellant] aanvoert, slechts één verklaring is, en wel dat er in de zomer van 2000 al duidelijkheid bestond dat er geen verklaring van geen bezwaar zou worden afgegeven vanwege zijn eerdere strafrechtelijke veroordeling, moet in elk geval voldoende vaststaan dat in de zomer van 2000 al voldoende duidelijk was dat die verklaring niet zou worden afgegeven. Uit het vorenstaande blijkt echter dat die duidelijkheid in de zomer van 2000 nog niet bestond, waarbij het hof er met name op wijst dat er geen enkele andere aanwijzing is dan de verklaringen van de getuigen vader en zoon [appellant] dat zelfs [appellant] al eerder wist dan bij brief van 11 oktober 2000 dat de kans bestond dat hij de verklaring van geen bezwaar misschien niet zou krijgen.
4.5.4.3 [appellant] heeft in nr. 34 van zijn memorie van grieven uitdrukkelijk aangeboden om bewijs te leveren. Voor zover dat aanbod betrekking heeft op zijn stelling dat niet [geïntimeerde] de verklaring van geen bezwaar heeft aangevraagd en dat hij daaromtrent een verklaring van de heer [getuige 4] kan overleggen, kan het hof daaraan voorbij gaan omdat het hof hiervoor daarvan veronderstellenderwijze is uitgegaan. Voor zover dit uitdrukkelijke aanbod betrekking heeft op zijn stelling dat hij, [appellant] , [geïntimeerde] medio 2000 heeft ingelicht over zijn strafrechtelijke veroordeling, gaat het hof daaraan voorbij omdat [appellant] niet heeft meegedeeld welke andere getuigen dan de vier reeds gehoorde getuigen hieromtrent iets kunnen verklaren. Hij heeft evenmin gesteld dat de reeds gehoorde vier getuigen nogmaals omtrent een en ander moeten worden gehoord, waarmee zijn aanbod om getuigen te horen wat dit betreft onvoldoende specifiek is (vergelijk HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3075). Dat andere door hem genoemde getuigen (zie nr. 89 van zijn memorie van grieven) hierover kunnen verklaren is gesteld noch gebleken.
Dit betekent dat de grieven I en II falen.
Het hof gaat er dan ook van uit dat niet vaststaat dat [appellant] [geïntimeerde] medio 2000 heeft ingelicht over zijn strafrechtelijke veroordeling in 1996.
4.6
In zijn derde grief voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geruisloze inbreng in een nieuwe B.V. het meest gunstig is. Volgens [appellant] zijn de financieel fiscale gevolgen bij een geruisloze inbreng in een nieuwe B.V. dan wel bij een geruisloze inbreng in een bestaande B.V. onder toepassing van de hardheidsclausule identiek.
Ook als deze grief juist is, kan dit niet leiden tot vernietiging van de bestreden vonnissen omdat niet blijkt dat de rechtbank de afwijzing van enige vordering van [appellant] op enigerlei wijze heeft gegrond op het oordeel dat geruisloze inbreng in een nieuwe B.V. het meest gunstig is.
4.7.1
Met de grieven IV en V voert [appellant] aan dat [geïntimeerde] ten onrechte niet heeft gewezen op de mogelijkheid van geruisloze inbreng in een bestaande B.V. met toepassing van de hardheidsclausule, zoals neergelegd in het Besluit van 24 september 1997, nr. DB97/2950M, BNB 1997/365. Deze hardheidsclausule inzake de toepassing van art. 18 Wet IB 1964 houdt in dat geruisloze inbreng van een onderneming in een bestaande B.V. wordt goedgekeurd indien:
i. de B.V. op het overgangstijdstip een onderneming drijft waarvan de activiteiten in dezelfde lijn liggen als die van de in te brengen onderneming (dus handel in soft- en hardware);
ii. de inbrenger, [appellant] , op de datum van het overgangstijdstip reeds enig aandeelhouder van de bestaande B.V. is.
Het hof begrijpt dat [geïntimeerde] van mening is dat zij terecht niet op deze mogelijkheid heeft gewezen. Uit HR 29 augustus 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2262, BNB 1997/374, volgt namelijk volgens [geïntimeerde] dat de faciliteit van art. 18 Wet IB 1964 buiten toepassing dient te blijven in situaties waarin de inbreng van de onderneming deel uitmaakt van een geheel van rechtshandelingen gericht op de overdracht of liquidatie van een onderneming. Als [appellant] zich ten behoeve van de geruisloze inbreng alle aandelen zou hebben toegeëigend in een bestaande B.V. die een onderneming dreef waarvan de activiteiten in dezelfde lijn lagen als die van de in te brengen onderneming, zou in feite sprake zijn geweest van de overname van een onderneming. Geruisloze inbreng zou ook in dat geval onmogelijk zijn geweest.
4.7.2
Het hof begrijpt dat [appellant] van mening is dat [geïntimeerde] deze optie had dienen voor te leggen en met hem had moeten bespreken. Nu niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] voor eind december 2000 moet hebben begrepen dat geruisloze inbreng in een nieuwe B.V. niet meer mogelijk was, begrijpt het hof verder dat [appellant] van mening is dat [geïntimeerde] hem eind december 2000 had moeten adviseren om over te gaan tot geruisloze inbreng van zijn onderneming in een bestaande B.V. met toepassing van de hardheidsclausule. Hij, [appellant] , zou dat advies hebben opgevolgd; [geïntimeerde] had een dergelijke B.V. kunnen en moeten vinden en inbreng per 1 februari 2001, of zoveel eerder of later als aan de hardheidsclausule zou zijn voldaan, zou zijn gelukt.
4.7.3
Het hof oordeelt als volgt.
Het beroep van [geïntimeerde] op genoemd arrest van de Hoge Raad van 29 augustus 1997 faalt. Die zaak betreft een geval waarin een belanghebbende besluit zijn onderneming in te brengen in een B.V. Voordat de B.V. tot stand is gekomen komt belanghebbende al met een Bank overeen dat de B.V. haar onderneming zal inbrengen in een op te richten B.V. C waarin de betreffende bank zeggenschap zal krijgen. Ook krijgt die Bank het recht tot overname van de aandelen van de B.V. in B.V. C. Tegen de achtergrond van deze feiten oordeelt de Hoge Raad in genoemd arrest dat toepassing van art. 18 Wet IB 1964 achterwege dient te blijven als de inbreng van de onderneming deel uitmaakt van een geheel van rechtshandelingen gericht op de overdracht of liquidatie van de onderneming. Daarmee zijn de feiten in die zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de HR van 29 augustus 1997 onvoldoende vergelijkbaar met het thans voorliggende geval.
4.7.4
Het oordeel van de rechtbank dat in december 2000 geruisloze inbreng in een bestaande B.V. niet (meer) mogelijk was omdat aan de hardheidsclausule niet kan worden voldaan, wordt niet zonder meer door het hof gevolgd omdat verschuiving van het overgangstijdstip wel degelijk tot de mogelijkheden behoorde en niet zonder meer valt in te zien dat bijvoorbeeld geruisloze inbreng in een bestaande B.V. per 1 februari 2001 niet mogelijk zou zijn geweest.
Dit betekent echter nog niet dat de grieven IV en V slagen. De te beantwoorden vraag is immers of [geïntimeerde] als redelijk bekwaam en redelijk handelend fiscaal adviseur eind december 2000 met [appellant] had moeten bespreken de bestaande mogelijkheid om over te gaan tot geruisloze inbreng van zijn onderneming in een bestaande B.V. met toepassing van de hardheidsclausule. Hierbij moet in elk geval in acht worden genomen de kans op succes dat een dergelijke B.V. zou kunnen worden gevonden en de kans dat de Inspecteur inderdaad de hardheidsclausule zou hebben toegepast. Het is in dit kader aan [appellant] om voldoende onderbouwd te stellen dat een reële kans bestond dat binnen afzienbare tijd na eind december 2000 een bestaande B.V. kon worden verworven met vergelijkbare activiteiten en dat vervolgens de Inspecteur de hardheidsclausule zou hebben toegepast. [appellant] heeft hieromtrent onvoldoende feitelijk stelling ingenomen, zodat het hof aan bewijslevering niet toekomt.
4.7.5
[appellant] heeft in zijn toelichting op de grieven IV en V nog aangevoerd dat er nog andere alternatieven waren, waarbij hij heeft gewezen op het feit dat [geïntimeerde] bezwaar had kunnen maken bij het ministerie van justitie tegen het niet verstrekken van de verklaring van geen bezwaar. Daar waar volgens [appellant] het traject rondom de aanvraag van de verklaring van geen bezwaar zich heeft afgespeeld buiten [geïntimeerde] om, ontgaat het het hof zonder nadere toelichting, die ontbreekt, waarom juist [geïntimeerde] dit bezwaar had moeten maken, zodat dat verwijt van [appellant] niet terecht is.
Nu [appellant] verder niet heeft gewezen op bestaande en voldoende concrete alternatieven, falen de grieven IV en V, en daarmee ook grief VI, die berust op de hiervoor verworpen uitgangspunten van de grieven IV en V.
4.8
Uit het vorenstaande volgt dat [geïntimeerde] als zij had gehandeld als redelijk bekwaam en redelijk handelend fiscaal adviseur, vanaf eind december 2000 geen pogingen meer had behoren te ondernemen om te komen tot een geruisloze inbreng van de onderneming van [appellant] in een nieuw op te richten rechtspersoon. Zij is hiermee echter pas gestopt na de brief van de Belastingdienst van 23 februari 2001 (zie r.o. 4.1 sub f), dus ongeveer twee maanden te laat. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] na deze brief van 23 februari 2001 en met inachtneming van het hiervoor gegeven oordeel dat geruisloze inbreng in een bestaande B.V. waarbij de Inspecteur de hardheidsclausule had toegepast niet tot de mogelijkheden behoorde, anders had moeten handelen dan zij vervolgens heeft gedaan. Voor zover [appellant] in dit kader in zijn grief VII heeft aangevoerd dat ook na die brief van 23 februari 2001 nog een andere mogelijkheid dan ruisende inbreng bestond, is die stelling onvoldoende onderbouwd. Daarmee faalt zijn zevende grief. Die rust immers alleen op de stelling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat gelet op het feit dat alleen nog ruisende inbreng mogelijk was, geen sprake is van schade in de vorm van meerbelasting.
4.9
In grief VIII voert [appellant] aan dat [geïntimeerde] de Belastingdienst bij herhaling onjuiste en misleidende informatie heeft verstrekt. [appellant] heeft echter niet gesteld welke informatie dat is geweest, zodat de grief wat dat betreft faalt.
Hij voert in deze grief ook aan dat hij gedwongen is geweest om bezwaar en beroep in te stellen tegen de beslissing van de Belastingdienst, en dat het hem is gelukt om aldus te komen tot een inbreng per 1 november 2000. Deze grief slaagt alleen indien [appellant] feiten aandraagt waaruit blijkt dat [geïntimeerde] na de brief van de Belastingdienst van 23 februari 2001 fouten heeft gemaakt. Met andere woorden gezegd: [appellant] moet feiten aandragen waaruit kan worden afgeleid dat [geïntimeerde] met inachtneming van het feit dat alleen nog ruisende inbreng mogelijk was, de inbreng zodanig had kunnen vorm geven dat de Inspecteur terstond en zonder een bezwaar- en beroepsprocedure zonder meer zou zijn gekomen tot hetgeen waartoe [appellant] uiteindelijk na bezwaar en beroep is gekomen, namelijk ruisende inbreng per 1 november 2000 met een goodwill van fl. 1.000.000,- (zie r.o. 4.1 sub i). [appellant] heeft echter geen feiten aangevoerd op grond waarvan tot de conclusie kan worden gekomen dat het alleszins mogelijk was om dit resultaat zonder bezwaar en beroep te bereiken, zodat de grief ook verder faalt.
4.1
In grief IX voert [appellant] aan dat [geïntimeerde] nadat zij de weg is gaan bewandelen van de ruisende inbreng, ten onrechte van een zo hoog mogelijke goodwill is uitgegaan. Bij een ruisende inbreng heeft [appellant] juist belang bij een zo laag mogelijke goodwill. Wat dat betreft had [geïntimeerde] dan ook het bod van de Belastingdienst om de goodwill per 20 april 2001 vast te stellen op f. 640.250,- dienen te accepteren, aldus [appellant] . Dat heeft zij niet gedaan en de goodwill is uiteindelijk gewaardeerd op f 1.000.000,-. Dit heeft geleid tot een meerbelasting over het verschil tussen f. 1.000.000,- en f. 640.250,- (rekening houdend met lagere vennootschapsbelasting bij de BV in verband met hogere afschrijving) van € 23.724,-.
[geïntimeerde] heeft allereerst tegen deze grief aangevoerd dat zij van [appellant] juist de opdracht had om zich in te spannen om tot een geruisloze inbreng te komen. Dit is juist, maar staat niet in de weg aan een vervolgstelling inhoudende dat daar waar [geïntimeerde] op enig moment had moeten onderkennen dat slechts een ruisende inbreng tot de mogelijkheden behoorde, [geïntimeerde] die weg op de juiste wijze had dienen af te leggen. Dat de juiste wijze in dat geval is om een zo laag mogelijke goodwill op te voeren heeft [geïntimeerde] niet betwist, zodat het hof daarvan uitgaat. [geïntimeerde] heeft evenmin betwist dat zij een aanbod heeft gehad van de Belastingdienst om de goodwill vast te stellen op f. 640.250,-, zodat ook daarvan kan worden uitgegaan. Dat [geïntimeerde] op dat moment nog steeds uitging van een geruisloze inbreng, is naar het oordeel van het hof niet relevant, aangezien – zoals hiervoor is geoordeeld – [geïntimeerde] vanaf eind december 2000 had moeten beseffen dat een geruisloze inbreng niet tot de mogelijkheden behoorde. Als [geïntimeerde] had gehandeld als redelijk bekwaam en redelijk handelend fiscaal adviseur, had zij een zo laag mogelijke goodwill opgevoerd en in ieder geval [appellant] moeten adviseren om het aanbod van de inspecteur te accepteren. [geïntimeerde] heeft evenmin betwist de juistheid van de gedetailleerde schadeberekening in productie 16 bij memorie van grieven, die sluit op € 23.724,-. Zij voert slechts aan dat de vaststelling van de goodwill op f. 1.000.000,- het resultaat is van een compromis, en dat die waardering daarom geen schade kan vormen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan het hof die stelling niet volgen. [geïntimeerde] heeft niet gesteld dat het bedrag van f. 1.000.000,- onjuist is, zodat het hof daarvan moet uitgaan. Dat [appellant] op andere posten in het kader van het compromis misschien iets heeft binnengehaald, is in het kader van deze schadepost niet relevant. Zo dat al zo is, is dat een voordeel waarvan [geïntimeerde] niet hoeft te profiteren, mede omdat dit met andere posten in verband staat en zich dus niet zonder meer laat isoleren. Voor zover [geïntimeerde] hier nog heeft aangevoerd dat de werkelijke schade van veel meer aspecten afhangt, gaat het hof aan die opmerking voorbij alleen al omdat hij geen concrete aspecten heeft genoemd. Aldus slaagt grief IX en is de hiervoor weergegeven vordering in r.o. 4.3 en onder b toewijsbaar.
4.11
In grief X stelt [appellant] dat de rechtbank in elk geval dient toe te wijzen de schade in de vorm van meerbelasting, welke het gevolg is van de ruisende inbreng in plaats van geruisloze inbreng. Het hof heeft hiervoor geoordeeld dat het feit dat niet is gekomen tot een geruisloze inbreng niet aan [geïntimeerde] kan worden toegerekend. Dit betekent dat [geïntimeerde] niet kan worden verweten dat thans sprake is van ruisende inbreng, hetgeen tot gevolg heeft dat hij niet aansprakelijk is voor de meerbelasting die [appellant] heeft moeten betalen door de ruisende inbreng in plaats van een geruisloze inbreng. Grief X faalt daarom. De hiervoor weergegeven vordering in r.o. 4.3 en onder a dient dan ook te worden afgewezen.
4.12
In grief XI voert [appellant] aan dat hij [geïntimeerde] voor bepaalde werkzaamheden heeft betaald terwijl die werkzaamheden, naar achteraf is gebleken, geen resultaat hebben opgeleverd. Hij wenst terugbetaling van die betalingen. Een rechtsgrond waarop deze terugbetalingsvordering rust, heeft [appellant] niet aangevoerd.
Het recht kent niet zonder meer de regel dat een persoon die is betaald voor het uitvoeren van een bepaalde verbintenis, die betaling dient terug te betalen omdat hetgeen is uitgevoerd geen resultaat heeft gehad. Dit is anders indien de overeenkomst op grond waarvan een prestatie moest worden geleverd, is ontbonden. In dat geval ontstaan op de voet van art. 6:271 BW ongedaanmakingsverbintenissen. Gesteld noch gebleken is echter dat de overeenkomst is ontbonden. Eén en ander kan ook anders zijn indien partijen zijn overeengekomen dat [appellant] alleen maar hoefde te betalen voor die werkzaamheden waarvan achteraf blijkt dat zij tot een bepaald resultaat hebben geleid (vergelijk een “no cure no pay” afspraak). Dat een dergelijke afspraak is gemaakt, is gesteld noch gebleken, zodat de grief faalt bij gebreke van een rechtsgrond. Het hof kan hiermee in het midden laten of die facturen inderdaad alleen zien op werkzaamheden die niet tot het beoogde resultaat hebben geleid, hetgeen [appellant] stelt, doch [geïntimeerde] betwist. De hiervoor weergegeven vordering in r.o. 4.3 en onder c dient dan ook te worden afgewezen.
4.13
In grief XII voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft afgewezen de kosten die hij heeft moeten maken voor het advies van [adviseurs] (producties 22 en 23 memorie van grieven, facturen van [adviseurs] van respectievelijk 29 augustus 2002 en 26 september 2002).
Op de factuur van 29 augustus 2002 zijn geen andere bedragen vermeld dan € 4.411,-, € 839,09 Omzetbelasting, en de optelsom van die twee bedragen (€ 5.249,09) voor de volgende werkzaamheden: “
Overleg/besprekingen, Correspondentie, Vennootschapsbelasting, Belastingadviezen, Omzetbelasting, aanvragen nummers, Salarisadministratie, Overleg met notarissen en overige instanties, Werkzaamheden secretariaat”. Op de factuur van 26 september 2002 zijn geen andere bedragen vermeld dan € 1.092,-, € 207,48 Omzetbelasting, en de optelsom van die twee bedragen (€ 1.299,48) voor de volgende werkzaamheden: “
Voorbereiding overleg, Bespreking [A-straat] met [medewerker 1] , [medewerker 2] en [medewerker 3] , Verzorgen salarisadministratie”. Bij gebreke aan enige nadere omschrijving kan niet worden vastgesteld dat deze facturen (mede) zien op de onderhavige problematiek inzake ruisende en/of geruisloze inbreng. Bovendien is geen specificatie per post gegeven, zodat ook wat dat betreft niet kan worden vastgesteld welk deel van de totaalsom op elke factuur betrekking heeft op werkzaamheden omtrent ruisende en/of geruisloze inbreng. Daarmee zijn die facturen zodanig ongespecificeerd en onbepaald dat [appellant] daarmee niet heeft voldaan aan zijn stelplicht, zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen. De grief faalt. De hiervoor weergegeven vordering in r.o. 4.3 en onder d dient dan ook te worden afgewezen.
4.14
In grief XIII voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft afgewezen zijn vordering inhoudende dat [geïntimeerde] de kosten van [appellant] moet vergoeden die hij heeft gemaakt voor rechtsbijstand door [Advocaten] Advocaten.
[appellant] heeft in het kader van deze grief als productie 24 overgelegd een declaratie van [Advocaten] advocaten en belastingadviseurs sluitend op € 6.171,91. Bijgevoegd is een gedetailleerde specificatie. Uit geen enkele post die is vermeld op de als productie 24 overgelegde declaratie valt zonder toelichting, die ontbreekt, af te leiden dat de werkzaamheden die in rekening zijn gebracht betrekking hebben op herstel- en of adviseringswerkzaamheden ten gevolge van het onjuiste handelen van [geïntimeerde] in de periode december 2000 tot en met 23 februari 2001 ter zake de problematiek ruisende dan wel geruisloze inbreng, zodat wat dat betreft het totale bedrag waarop de factuur sluit niet zonder meer toewijsbaar is.
Het hof constateert verder dat de nodige posten op de declaratie werkzaamheden betreffen van “van Gassen” (klaarblijkelijk als advocaat verbonden aan [Advocaten] Advocaten) in de periode 24 september 2004 tot en met 12 november 2004. Tevens is onder meer een aantal malen vermeld “ontwerp (proces)stuk”. Blijkens de dagvaarding in eerste aanleg, die is betekend op 22 april 2005, is mr. Van Gassen de raadsman van [appellant] geweest die hem toen heeft bijgestaan. Gelet daarop is met de enkele aanduiding “Van Gassen” en “Ontwerp processtuk” onvoldoende duidelijk gemaakt door [appellant] dat deze kosten geen kosten zijn die vallen onder de proceskosten als bedoeld in artikel 241 Rv. Ook hier geldt dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld om tot bewijslevering te worden toegelaten, zodat ook deze grief faalt. De hiervoor weergegeven vordering in r.o. 4.3 en onder f dient dan ook te worden afgewezen.
4.15.1
In grief XIV voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft afgewezen zijn vordering inhoudende dat [geïntimeerde] de kosten van [appellant] moet vergoeden die hij heeft gemaakt voor bijstand van [Accountants & Belastingadviseurs] Accountants en Belastingadviseurs, bedragende in totaal € 18.093,-.
Ter onderbouwing van deze vordering heeft [appellant] bij memorie van grieven overgelegd:
ls productie 25 tot en met 39 facturen met daarop onder meer vermeld “ [Accountants & Belastingadviseurs] ”, waarbij elke factuur vergezeld is van een bijlage waarop de aard van de werkzaamheden is vermeld;
als productie 40 tot en met 53 bijlagen behorende bij declaraties, maar zonder overlegging van die declaraties;
als productie 54 tot en met 68 facturen waarop niet is vermeld van wie die afkomstig zijn, waarbij elke factuur vergezeld is van een bijlage.
Het hof merkt allereerst op dat [appellant] de in nr. 88 van zijn memorie van grieven aangekondigde facturen en ontbrekende voorbladen niet heeft overgelegd.
Volgens [appellant] heeft elke factuur kennelijk alleen betrekking op verrichte werkzaamheden die noodzakelijk zijn geworden door de wanprestatie van [geïntimeerde] . Een onderbouwing daarvan is niet gegeven. Een onderbouwing daarvan was wel noodzakelijk, alleen al omdat de bijlagen onder meer posten vermelden als “verzorgen van de jaarrekening” (producties 27 en 28), “verzorgen van aangiften inkomstenbelasting, vennootschapsbelasting en omzetbelasting” (producties 29, 30, 31, 33 en 38), “beoordelen nieuw concept aandeelhoudersbesluit” (productie 30) en “actualisatie pensioenbrief, versie 2004” (productie 34). Ook [geïntimeerde] heeft in haar memorie van antwoord onder nr. 4.29 gewezen op het feit dat op de facturen en/of bijlagen vele vermeldingen voorkomen die betrekking hebben op werkzaamheden die niet (zonder meer) in verband staan of in verband te brengen zijn met de door [appellant] gestelde door [geïntimeerde] gepleegde wanprestatie.
4.15.2
Voor zover de bijlagen expliciet posten vermelden als “kwestie [geïntimeerde] ” of soortgelijke vermeldingen, moet het ervoor worden gehouden, bij gebreke aan gemotiveerde betwisting zijdens [geïntimeerde] , de die posten betrekking hebben op werkzaamheden die verricht moesten worden wegens de onderhavige wanprestatie van [geïntimeerde] .
Het betreft hier:
bijlage bij de factuur overgelegd als productie 33: overleg met u inzake kwestie [geïntimeerde] € 28,75;
bijlage bij de factuur overgelegd als productie 35: overleg en diverse werkzaamheden kwestie [geïntimeerde] € 57,50;
bijlage bij de factuur overgelegd al productie 36: diverse overleg inzake kwestie [geïntimeerde] € 57,50;
bijlage bij de factuur overgelegd als productie 37: beoordelen en ordenen dossier [geïntimeerde] € 460,-;
bijlage bij de factuur overgelegd als productie 39: beoordeling brief inspecteur inzake [geïntimeerde] € 57,50;
productie 40: diverse e-mails en overleg inzake kwestie [geïntimeerde] € 45,-;
productie 41: gevoerde bespreking met de heer Gassen (…) inzake [geïntimeerde] € 300,-
en beoordelen concept dagvaarding [geïntimeerde] € 120,-;
productie 42: werkzaamheden inzake definitieve versie dagvaarding [geïntimeerde] € 180,-;
productie 45: beoordeling afwaardering vordering [geïntimeerde] € 60,-;
productie 47: voor u verrichten fiscale advieswerkzaamheden (…) inzake kwestie [geïntimeerde] € 150,-;
productie 48: voorbereidende werkzaamheden inzake zitting [geïntimeerde] € 75,-;
productie 49: alle genoemde werkzaamheden voor in totaal € 1.050,-
productie 50: Inzake aansprakelijkheid [geïntimeerde] in totaal € 157,50
productie 51: inzake aansprakelijkheid [geïntimeerde] in totaal € 189,-
productie 53: overleg van Gassen, procedure [geïntimeerde] € 32,-;
bijlage bij de factuur overgelegd als productie 55: werkzaamheden inzake (…) [geïntimeerde] (…) € 26,-;
bijlage bij de factuur overgelegd als productie 64: kwestie [geïntimeerde] en schade [geïntimeerde] in totaal 346,80;
bijlage bij de factuur overgelegd als productie 67: (…) discussie fiscus en [geïntimeerde] (…) € 126,-.
In totaal betreft dit € 3.518,55.
Gelet op art.6:96 lid 2 BW (zie onder meer HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:586) en het feit dat [geïntimeerde] verder geen verweer heeft gevoerd, komen deze kosten voor vergoeding in aanmerking. De hiervoor weergegeven vordering in r.o. 4.3 en onder e is in zoverre toewijsbaar.
4.16
Het antwoord op de vraag of de grieven X, XII, XIII en XIV ook geheel of gedeeltelijk falen omdat onvoldoende is gebleken van causaal verband tussen de in de grieven genoemde kosten en de door het hof aan de zijde van [geïntimeerde] vastgestelde toerekenbare tekortkoming bestaande uit het feit dat hij tussen eind december 2000 en 23 februari 2001 nog werkzaamheden heeft verricht gericht op geruisloze inbreng, kan gelet op het vorenstaande in het midden blijven. Het hof merkt in dit verband overigens op dat [appellant] onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het door [geïntimeerde] te halen resultaat ook zonder de hiervoor in r.o. 4.1 sub i genoemde bezwaar- en beroepsprocedure zonder meer had dienen te bestaan uit een ruisende inbreng per een voldoende relevante eerdere datum dan 28 september 2001. Met andere woorden: [appellant] heeft te weinig feiten aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat als [geïntimeerde] vanaf eind december 2000 terstond haar werkzaamheden had gericht op ruisende inbreng, die ruisende inbreng ook zonder bezwaar- en beroepsprocedure op een zodanig voldoende relevante eerdere datum dan 28 september 2001 zou zijn gelukt dat [appellant] daardoor minder belasting zou hebben betaald, en dat dus ook wat dat betreft sprake is van wanprestatie.
4.17
Al met al is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] wanprestatie heeft gepleegd en dat de daardoor veroorzaakte schade aan de zijde van [appellant] dient te worden vastgesteld op (€ 23.724,- + 3.518,55 =) € 27.242,55. Dit betekent dat het vonnis waarvan beroep voor zover daarin onder 3.1 de vorderingen zijn afgewezen moet worden vernietigd, onder toewijzing van dit bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW. De door [appellant] gevorderde wettelijke rente ex art. 6:119a BW is niet toewijsbaar omdat het toegewezen bedrag niet is een geldsom in geval van een handelsovereenkomst zoals in art. 6:119a BW is bedoeld.
4.18
Partijen zijn over en weer op enkele punten in het ongelijk gesteld. Het hof zal daarom de beslissing van de rechtbank in 3.2. voor zover inhoudende dat de proceskosten in die zin zijn gecompenseerd dat elke partij de eigen kosten draagt, niet vernietigen en het hof zal de proceskosten in dit hoger beroep compenseren zoals hierna is vermeld.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van 18 maart 2009;
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van 4 mei 2011 doch enkel voor zover daarin onder 3.1. de vorderingen zijn afgewezen en doet opnieuw recht als volgt:
veroordeelt [geïntimeerde] Tax Consultancy B.V. om binnen veertien dagen nadat dit arrest aan haar is betekend tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen € 23.724,- en € 3.518,55, te vermeerderen met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW vanaf de datum van betaling door [appellant] van de betreffende bedragen, waarbij het bedrag van € 3.518,55 is samengesteld uit de hiervoor in r.o. 4.15.2 genoemde bedragen tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in de zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. T.A. Gladpootjes, J.R. Sijmonsma en J.P. de Haan en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 september 2015.
griffier rolraadsheer