gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 21 september 1995 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.941.663,--, waarvan een bedrag van ƒ 1.833.614,-- belast naar het tarief van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 20 december 1996 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. Tot in 1990 exploiteerde belanghebbende een particuliere onderneming. Begin 1990 heeft de Rabobank belanghebbende benaderd met de vraag of hij zijn onderneming wenste te verkopen. Vóór 13 april 1990 heeft belanghebbende besloten zijn onderneming per 1 januari 1990 in te brengen in een op te richten besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (hierna: de BV).
3.1.2. Op 5 oktober 1990 zijn de Rabobank en belanghebbende overeengekomen dat de BV haar onderneming zou inbrengen in een op te richten B.V., C B.V., tegen uitreiking van aandelen, in welke B.V. de RABO bank meteen zoveel aandelen zou nemen, dat zij de zeggenschap zou verkrijgen, en dat de Rabobank het recht zou krijgen de aandelen van de BV in C B.V. in 1994 over te nemen voor de nominale waarde. 3.1.3. Bij brief van 11 oktober 1990 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om toepassing van artikel 18 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) op de voorgenomen inbreng van zijn onderneming per 1 januari 1990.
3.1.4. Na oprichting van de BV, de inbreng van de onderneming en de oprichting van C B.V., is de hiervóór in 3.1.2. vermelde overeenkomst uitgevoerd. Op 17 augustus 1994 heeft de Rabobank haar overnamerecht uitgeoefend.
3.2. Het Hof heeft vooropgesteld dat naar de strekking van artikel 18 van de Wet heffing over de stakingswinst niet achterwege hoort te blijven, ingeval bij de omzetting van de onderneming vervreemding van het belang daarin voor ogen staat. Daarin ligt besloten het juiste oordeel dat artikel 18 buiten toepassing dient te blijven in gevallen waarin de inbreng van de onderneming onderdeel uitmaakt van een geheel van rechtshandelingen gericht op de overdracht of liquidatie van de onderneming. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de op 5 oktober 1990 tussen de Rabobank en belanghebbende gesloten overeenkomst in feite de overname regelde van belanghebbendes eenmanszaak op basis van de waar de van de onderneming per 31 december 1989. Dit oor deel kan, als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Het Hof heeft aan zijn hiervóór weergegeven oordelen de juiste gevolgtrekking verbonden dat de Inspecteur belanghebbendes verzoek om toepassing van artikel 18 terecht heeft afgewezen. Het eerste middel, dat is gericht tegen vóórmelde oordelen van het Hof, faalt derhalve.
3.3. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat reeds omdat artikel 12 van de EU-fusierichtlijn de Lidstaten tot 1 januari 1992 de gelegenheid bood tot aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, belanghebbende zich te dezen met betrekking tot het jaar 1990 niet met vrucht op enig voor schrift van de richtlijn kan beroepen.
3.4. Het tweede middel, dat zich tegen dit oor deel keert, faalt eveneens. Artikel 12, lid 1, eerste volzin, van de bedoelde Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende Lidstaten (90/434/EEG) houdt in : "De Lidstaten doen de wettelijke stuursrechtelijke bepalingen in werking treden die nodig zijn om vóór 1 januari 1992 aan deze richtlijn te voldoen."
Het is redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar dat bedoelde Richtlijn eerst met ingang van 1 januari 1992 verbindend is.
3.5. Uit het vorenoverwogene volgt, dat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak in belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 29 augustus 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.Nr. 31.597 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Inkomstenbel./premie 1990 X
Parket, 20 december 1996 tegen
de staatssecretaris van Financiën