ECLI:NL:GHSHE:2015:14

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 januari 2015
Publicatiedatum
9 januari 2015
Zaaknummer
14-00560
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en immateriële schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de Rechtbank Haarlem, waarbij een naheffingsaanslag in de omzetbelasting van belanghebbende werd vernietigd. De zaak betreft adviesdiensten die zijn verleend voor de verkoop van aandelen, waarvoor de inspecteur de in rekening gebrachte omzetbelasting niet in aftrek wilde toestaan. Het Gerechtshof te Amsterdam had eerder de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, maar de Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Het Hof oordeelt dat de advieskosten niet in aftrek kunnen worden gebracht, omdat deze betrekking hebben op een vrijgestelde prestatie, namelijk de verkoop van aandelen. Belanghebbende heeft echter recht op een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en cassatiefase. Het Hof vermindert de naheffingsaanslag tot € 15.931 en kent een schadevergoeding toe van € 1.000 voor de bezwaarfase en € 3.000 voor de cassatiefase. De uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht en de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00560
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Midden,
hierna: de Inspecteur,
en
het incidentele hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Haarlem (hierna: de Rechtbank) van 26 januari 2006, nummer AWB 05/573, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende na te noemen naheffingsaanslag en de daarbij vastgestelde beschikking inzake heffingsrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 16.354. Daarbij is tevens een beschikking inzake heffingsrente vastgesteld van € 2.774. De Inspecteur heeft het bezwaar tegen deze naheffingsaanslag ongegrond verklaard.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 276. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende van € 603,75 en gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 276 vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft schriftelijk op het incidentele hoger beroep van belanghebbende gereageerd.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij uitspraak van 11 december 2006 de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur vernietigd, behoudens de proceskostenvergoeding en de vergoeding van het griffierecht bij de Rechtbank, en de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 16.249.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam beroep in cassatie ingesteld, gedagtekend 15 januari 2007, bij de Hoge Raad ingekomen op 16 januari 2007.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 2 december 2011, nr. 43813 (hierna ook: het arrest of verwijzingsarrest) het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam vernietigd, behoudens de handhaving van de vergoeding van de proceskosten en van het betaalde griffierecht bij de Rechtbank, en het geding verwezen naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ter verdere behandeling in volle omvang en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
1.5.
De Inspecteur heeft, daartoe door het Gerechtshof te ’s-Gravenhage in de gelegenheid gesteld, naar aanleiding van het arrest een schriftelijke conclusie ingediend met dagtekening 11 januari 2012.
Belanghebbende heeft bij brief van 15 januari 2012 verzocht om aanhouding van de procedure na verwijzing in verband met door de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie in zijn arrest van 2 december 2011, nr. 42863, gestelde prejudiciële vragen. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft, nadat de Inspecteur in de gelegenheid is gesteld op dit verzoek om aanhouding te reageren, het aanhoudingsverzoek ingewilligd.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft de prejudiciële vragen in de zaak nr. 42863 beantwoord op 30 mei 2013. De Hoge Raad heeft het eindarrest in die zaak gewezen op
28 maart 2014, nr. 42863bis, ECLI:NL:HR:2014:728, BNB 2014/114.
1.6.
Bij uitspraak van 6 juni 2014 heeft het Gerechtshof te ’s-Gravenhage de onderhavige zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof).
1.7.
Belanghebbende heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, naar aanleiding van het arrest een schriftelijke conclusie ingediend met dagtekening 6 augustus 2014 (bij het Hof ingekomen op 12 augustus 2014). De Inspecteur heeft vervolgens bij conclusie van 10 september 2014 (bij het Hof ingekomen op 15 september 2014) op het arrest en de conclusie van belanghebbende gereageerd.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 13 november 2014 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A], belastingadviseur te [B], als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw [C]. Te dezer zitting is tevens behandeld de samenhangende zaak, Hofkenmerknummer 14/00561.
1.9.
Ter zitting heeft belanghebbende verzocht om een vergoeding van de immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase en in de cassatiefase. De Minister van Veiligheid en Justitie heeft afgezien van het voeren van verweer.
1.10.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.11.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

2.1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft de volgende feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“2.1.1. Belanghebbende bezat, evenals de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [D B.V.] (hierna: [D B.V.]) en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [E B.V.] (hierna: [E B.V.]) 33 1/3 procent van de aandelen in [F B.V.] (hierna: de Holding). De directie van de Holding werd gevormd door belanghebbende, [D B.V.] en [E B.V.]. [G] was enig aandeelhouder en directeur van belanghebbende. Belanghebbende had – afgezien van [G] – geen personeel in dienst.
2.1.2.
De Holding bezat tot aan de verkoop in februari 1998 alle aandelen in de besloten vennootschap [H B.V.] (hierna: [H]). De activiteiten van [H] bestonden uit het aannemen van technisch werk op contractbasis.
2.1.3.
De activiteiten van belanghebbende bestonden in het onderhavige tijdvak uit het ter beschikking stellen van haar directeur/enig aandeelhouder [G] als manager aan [H]. Ook [J B.V.] (Hof: lees [E B.V.]) en [D B.V.] stelden hun directeur/enig aandeelhouder als manager ter beschikking aan [H]. Belanghebbende ontving voor haar activiteiten jegens [H] een management fee, welke fee tot en met het jaar 1997 ƒ 250.000 per jaar bedroeg. In 1998 werd ter zake door [H] een bedrag van ƒ 66.667 aan belanghebbende betaald. Belanghebbende was ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) en als zodanig bij de belastingdienst geregistreerd.
2.1.4.
In februari 1998 verkocht de Holding de aandelen [H] aan een derde, [K]. Na deze verkoop kwam een einde aan de managementwerkzaamheden van belanghebbende, [D B.V.] en [E B.V.]. De Holding, die geen activiteiten verrichtte en geen ondernemer in de zin van de Wet was (en ook niet als zodanig was geregistreerd), is per 31 december 2004 geliquideerd.
2.1.5.
Tot de stukken behoren tien aan belanghebbende gerichte facturen, afkomstig van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [L 1] B.V. (Hof: en [L 2] en [L 3]) (hierna: de adviseur). Belanghebbende heeft deze kosten niet doorberekend aan de Holding.
2.1.6.
Op 1 juli 2003 heeft de inspecteur bij belanghebbende een onderzoek ingesteld “inzake beoordeling van de juistheid van de aangegeven voorbelasting”. In het in december 2003 daaromtrent opgestelde verslag is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Deelonderzoek omzetbelasting 1999 t/m 2002 inzake beoordeling van de juistheid van de aangegeven voorbelasting. Dit onderzoek werd uitgebreid met het jaar 1998. (...)
De bedrijfsactiviteit bestaat uit het verstrekken van managementadviezen.
(...)
3.5
Beperking voorbelasting
Beperking als gevolg van de toe te rekenen voorbelasting aan vrijgestelde prestaties.
Gebleken is dat in 1998 voorbelasting is geclaimd op kosten welke betrekking hebben op het verkoop gereed maken van de aandelen [H B.V.] (in rekening gebracht f 241.996,- incl. 17,5% OB). Tot nu toe is door het gerechtshof Amsterdam nog geen uitspraak gedaan over deze materie en is derhalve de ter zake in rekening gebrachte omzetbelasting niet aftrekbaar.
3 – Correctie 1998; € 16.354.”
2.1.7.
Het boekenonderzoek vormde voor de inspecteur aanleiding het in aftrek gebrachte bedrag aan omzetbelasting dat door de adviseur in rekening was gebracht ter zake van advieskosten te corrigeren. Zich op het standpunt stellende dat voormelde kosten moesten worden toegerekend aan een van omzetbelasting vrijgestelde verkoop van aandelen in [H] legde de inspecteur de in het geding zijnde naheffingsaanslag op, berekend op ƒ 241.996 x 17,5/117,5 = ƒ 36.041, ofwel € 16.354.
2.1.8.
Tot de stukken behoort een brief, gedagtekend 21 maart 1996, van de adviseur aan [M] - de directeur van [D B.V.] - waarin, voor zover hier van belang, het volgende staat vermeld:
“In vervolg op het (…) bespreking met u en de heren [N] en [G] op woensdag 6 maart jl. doen wij u onderstaand een voorstel met betrekking tot de voorgenomen verkoop van uw onderneming [H B.V.] en onze rol bij de begeleiding van het verkoopproces.
(…)
De aandelen in [H] worden gehouden door (de holdingvennootschappen van) uzelf en de heren [G] en [N]. Het is de gezamenlijke wens alle aandelen in [H B.V.] te verkopen.
Teneinde voor uzelf en de onderneming in het verkoopproces het optimale resultaat te bewerkstelligen, wilt u deze kwestie zeer zorgvuldig behandelen. In overleg met uw adviseur (…) heeft u ons benaderd om u hierbij van dienst te zijn.”
In deze brief is voorts vermeld welke leveringscondities van toepassing zijn op even vermelde dienstverlening. De brief is voor akkoord ondertekend door [M], [G] en [N].
2.1.9.
Tot de stukken behoort een brief, gedagtekend 4 juli 1997, van de adviseur aan [M] - de directeur van [D B.V.] - waarin, voor zover hier van belang, het volgende staat vermeld:
“In ons schrijven van 18 juni jl. verwezen wij voor onze condities van het vervolgtraject naar ons aanvankelijke voorstel van 21 maart 1996.
Mede gezien de gewijzigde marktsituatie en de reeds min of meer bekende potentiële gegadigden verzocht u ons om een aangepast voorstel te doen met betrekking tot onze condities.
(...)
Hoofdstuk 4 (condities) uit ons schrijven van 21 maart 1996 wordt als volgt aangepast.
De kosten van onze dienstverlening zijn gebaseerd op een gemengd systeem dat bestaat uit de volgende componenten.
1. Bestede tijd en gemaakte kosten.
(...)
2. Afsluitprovisie
Zodra een transactie in het kader van deze opdracht tot stand komt, brengen wij u een afsluitprovisie over de transactiewaarde in rekening.”
De brief is voor akkoord ondertekend door [M].”
2.2.
In aanvulling op de door het Gerechtshof te Amsterdam vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast:
2.3.
Aan belanghebbende zijn naast de onder 2.1.5 vermelde facturen geen andere advieskosten door de adviseur in rekening gebracht.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft belanghebbende op grond van artikel l5 van de Wet recht op aftrek van de aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting ter zake van de door de adviseur verstrekte adviesdiensten, bedoeld in 2.1.7 (hierna ook: de adviesdiensten)?
2. Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase en in de cassatiefase?
Belanghebbende is van mening dat beide vragen bevestigend moeten worden beantwoord.
De Inspecteur is met betrekking tot de tweede vraag dezelfde opvatting toegedaan en met betrekking tot eerste vraag de tegenovergestelde opvatting toegedaan, met uitzondering van de omzetbelasting vermeld op een tweetal facturen gedateerd 25 respectievelijk 31 augustus 1998, tot het bedrag van respectievelijk € 317,65 en € 105,22 (= € 422,87).
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert na verwijzing tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van
€ 15.931 (exclusief heffingsrente).
Beide partijen concluderen tot toekenning van een vergoeding van de in de bezwaar- en cassatiefase geleden immateriële schade van in totaal € 4.000.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De Inspecteur heeft in haar conclusie van 10 september 2014 met betrekking tot een tweetal facturen - van 25 augustus 1998 en van 31 augustus 1998 – geconcludeerd tot een aftrek van de in rekening gebrachte omzetbelasting voor de bedragen van respectievelijk
€ 317,65 en € 105,22, totaal € 422,87, en tot de vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 15.931, exclusief de heffingsrente. Belanghebbende heeft desgevraagd verklaard de conclusie van de Inspecteur te delen voor het geval belanghebbende voor het overige in ongelijk wordt gesteld. In zoverre is er derhalve geen geschil.
4.2.
De Inspecteur stelt zich primair op het standpunt, dat de adviesdiensten niet door belanghebbende zijn afgenomen maar door de Holding als eigenaar van de te verkopen aandelen.
Subsidiair stelt de Inspecteur dat indien belanghebbende wel als afnemer van de adviesdiensten moet worden aangemerkt, zij evenmin recht op aftrek heeft, omdat die diensten betrekking hadden op verkoop van aandelen en daarmee op een handeling als niet ondernemer dan wel op een vrijgestelde prestatie.
Uiterst subsidiair stelt de Inspecteur dat het recht op aftrek uitgesloten is op basis van het Besluit Uitsluiting Aftrek 1968 (hierna: het BUA). Belanghebbende heeft de Holding als de juridische verkoper van de aandelen in de gelegenheid gesteld om de adviesdiensten gratis te gebruiken, terwijl de Holding als niet ondernemer voor de omzetbelasting geen
recht op aftrek van voorbelasting had.
4.3.
Het Hof overweegt als volgt. Vaststaat dat de facturen gericht zijn aan belanghebbende; zij wordt in die facturen genoemd als degene aan wie de in die facturen vermelde adviesdiensten zijn verricht; zij is ook verplicht om de facturen te betalen. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende de facturen niet heeft betaald. De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest overwogen dat het dan – behoudens tegenbewijs – ervoor moet worden gehouden dat belanghebbende degene is geweest aan wie de adviseur de diensten heeft verleend. Dat tegenbewijs is naar het oordeel van het Hof niet geleverd. Belanghebbende is derhalve naar het oordeel van het Hof de afnemer van de adviesdiensten. Het primaire standpunt van de Inspecteur faalt.
4.4.
Betreffende het subsidiaire standpunt van de Inspecteur heeft het volgende te gelden. De adviesdiensten hadden, met uitzondering van de diensten vermeld op de facturen onder 4.1, betrekking op het “verkoop-gereed maken” van de aandelen in [H], gehouden door de Holding. Gesteld noch gebleken is dat de Holding als verkopende aandeelhouder deze kosten doorbelast kreeg van belanghebbende, hetgeen voor de hand had gelegen. Tegenover de uitgaven voor de adviesdiensten stonden derhalve geen rechtstreeks met die verkoop verband houdende BTW belaste opbrengsten voor belanghebbende. Daarmee is de aftrek van voorbelasting ter zake van deze kosten naar het oordeel van het Hof uitgesloten.
Maar ook indien de advieskosten terecht door belanghebbende zouden zijn gedragen, en dus terecht niet doorberekend zijn aan de verkoper van de aandelen (Holding), dan nog hebben zij betrekking op een vrijgestelde prestatie, namelijk verkoop van aandelen (artikel 13, B, letter d, punt 5, van de Zesde richtlijn in samenhang met artikel 11, lid 1, letter i, onder 2e, van de Wet) en is ook dan de aftrek uitgesloten.
4.5.
Dit zou anders kunnen zijn als de kosten van de adviesdiensten algemene kosten zouden vormen, die niet in de prijs van de aandelen zijn begrepen. Dat is denkbaar wanneer de kosten in feite betrekking hadden op de onderneming van belanghebbende als geheel en die onderneming belaste activiteiten had verricht tegen een vergoeding, waarin de kosten van de aandelentransactie werden verdisconteerd (zie het arrest van het Hof van Justitie EU – HvJ EU - van 29 oktober 2009, nr. C-29/08, SKF, BNB 2010/251; hierna ook: SKF arrest; alsmede het arrest van het HvJ EU van 30 mei 2013, nr. C-651/11, X BV, BNB 2014/113; hierna: het arrest X BV). Het HvJ EU heeft in het arrest X BV overwogen:
“55
Teneinde de verwijzende rechter een zinvol antwoord te geven nu het antwoord op de prejudiciële vragen voor hem noodzakelijk is om te beslissen of in de omstandigheden van het hoofdgeding recht op aftrek bestaat, zij ten slotte eraan herinnerd dat recht op aftrek bestaat wanneer de handelingen in een eerder stadium rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met handelingen in een later stadium waarvoor recht op aftrek bestaat. Is dat niet het geval, dan moet worden nagegaan of de kosten voor het betrekken van de goederen of diensten in een eerder stadium deel uitmaken van de algemene kosten van de economische activiteit van de belastingplichtige in haar geheel. Voor het bestaan van een rechtstreeks en onmiddellijk verband moeten in beide gevallen de kosten van de handelingen in een eerder stadium zijn opgenomen in de prijs van de bijzondere handelingen in een later stadium of in de prijs van de door de belastingplichtige in het kader van zijn economische activiteit geleverde goederen of verrichte diensten (arresten Cibo Participations, reeds aangehaald, punten 31 en 33; SKF, reeds aangehaald, punt 60; arresten van 16 februari 2012, Eon Aset Menidjmunt, C-118/11, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 48, en 21 februari 2013, Becker, C-104/12, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 19 en 20).
56
Aangezien de in het hoofdgeding aan de orde zijnde aandelenoverdracht moet worden aangemerkt als een krachtens artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn vrijgestelde handeling, bestaat enkel recht op aftrek wanneer de kosten voor de diensten die ten behoeve van X zijn verricht in verband met deze overdracht, deel uitmaken van de algemene kosten van zijn economische activiteit in haar geheel en niet zijn opgenomen in de verkoopprijs van deze aandelen.”
Voor een gehele of gedeeltelijke aftrek van de omzetbelasting is met andere woorden een belaste output van de onderneming van belanghebbende nodig, die in rechtstreeks en onmiddellijk verband staat met de verstrekte adviesdiensten. Van die output is naar het oordeel van het Hof niet gebleken.
Belanghebbende heeft weliswaar in haar conclusie van 6 augustus 2014 gesteld, dat het door haar inschakelen van de adviseur binnen de reikwijdte van haar BTW belaste managementactiviteiten lag en veroorzaakt werd door deze belaste activiteiten, doch heeft deze stelling niet, althans onvoldoende onderbouwd. Zij heeft geen managementovereenkomst overgelegd, waaruit zou blijken dat het begeleiden van de verkoop van de aandelen in [H] tot haar – tegen een BTW belaste vergoeding verrichte – managementtaak zou behoren.
Belanghebbendes stelling is ook ongeloofwaardig gelet op de door haar in het onderhavige jaar ontvangen managementvergoeding van ƒ 66.667 en de kosten van de adviesdiensten van ƒ 241.996. Uit de wanverhouding tussen die twee bedragen valt af te leiden dat er geen verband is tussen de advieskosten en de – naar belanghebbende stelt - op die kosten betrekking hebbende BTW belaste opbrengsten. Het feit dat ook in 1997 een bedrag van
ƒ 250.000 aan managementvergoeding is ontvangen, maakt die wanverhouding weliswaar kleiner, doch er is nog steeds sprake van een wanverhouding tussen de vergoeding voor managementdiensten en de door belanghebbende betaalde advieskosten, zodat niet aannemelijk is dat de advieskosten in rechtstreeks en onmiddellijk verband staan tot de ontvangen vergoeding.
Bovendien zijn de advieskosten voor het verkopen van de aandelen eenmalige kosten, die niet tot de normale exploitatie van de onderneming van belanghebbende behoren, waardoor niet aannemelijk is dat deze kosten in de kostprijs van normale met BTW belaste omzet is opgenomen. Deze advieskosten hebben naar het oordeel van het Hof niets van doen met de overige door belanghebbende gerealiseerde of te realiseren BTW belaste omzet en zijn daarom ook niet als algemene kosten aan te merken.
Niet gebleken is dat tussen de adviesdiensten en de voor de heffing van BTW belaste economische activiteiten van belanghebbende een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestond. Daarmee is de aftrek derhalve eveneens uitgesloten.
4.6. Dat belanghebbende zich, naar zij stelt, in de jaren na de verkoop van de aandelen in [H] heeft georiënteerd op de markt en pogingen heeft ondernomen om nieuwe managementactiviteiten te ontplooien, hetgeen haar pas in maart 2003 is gelukt, maakt het oordeel van het Hof niet anders. Niet gebleken is dat deze nieuwe activiteiten enig verband hadden met de activiteiten ten behoeve van [H] - belanghebbende wijst in haar cassatieberoepschrift juist op het concurrentiebeding van vier jaren, dat zij opgelegd kreeg bij de verkoop van de aandelen [H] - of dat er enig verband bestond tussen de adviesdiensten en deze nieuwe activiteiten van belanghebbende. De aandelen in [H] zijn aan een derde verkocht en de Holding is geliquideerd. Van herstructurering zoals bedoeld in het SKF arrest, in de zin van de overdracht van aandelen met het oog op de herstructurering van een groep vennootschappen, die verder gaat dan de enkele verkoop van aandelen, is derhalve geen sprake. Niet gebleken is dat er sprake is van kosten, die deel uitmaken van de algemene kosten van belanghebbende, die als zodanig zijn opgenomen in de prijs van belanghebbendes BTW belaste prestaties in het verleden of na 1998. De op de advieskosten betrekking hebbende omzetbelasting kan niet in aftrek worden gebracht.
4.7.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt met zich dat het hoger beroep van belanghebbende gedeeltelijk gegrond is. De naheffingsaanslag dient te worden verminderd met het onder 4.1 vermelde bedrag van € 422,87. Voor het resterende bedrag van € 15.931 is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur. De overige stellingen van de Inspecteur behoeven geen behandeling meer.
4.8.
Partijen zijn ter zitting van het Hof tot de overeenstemming gekomen dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de immateriële schade voor de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van
10 juni 2011, nr. 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:BO5087, BNB 2011/234, in de bezwaarfase met - afgerond - één jaar, dat is 2 x € 500 = € 1.000. Het Hof is niet gebleken dat dit standpunt van partijen onjuist is en zal partijen daarin volgen.
Belanghebbende heeft tevens verzocht om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade ter zake van de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. Het cassatieberoepschrift is ingediend op 16 januari 2007 en de Hoge Raad wees het arrest op
2 december 2011, derhalve afgerond vijf jaren later. Dit betekent dat de redelijke termijn overschreden is met - afgerond - drie jaren, zonder dat gebleken is dat deze overschrijding gerechtvaardigd wordt door bijzondere omstandigheden. Het Hof zal aan belanghebbende voor deze overschrijding een vergoeding toekennen van 6 x € 500 = € 3.000.
Belanghebbende verzoekt, naar zij uitdrukkelijk ter zitting van het Hof heeft verklaard, geen schadevergoeding met betrekking tot de fase dat de zaak heeft gelegen bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage.
Het Hof doet heden uitspraak, derhalve binnen twee jaren na binnenkomst van de zaak op 10 juni 2014.
Slotsom
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep van de Inspecteur en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende gegrond zijn. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht en de proceskosten.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Gerechtshof te Amsterdam en bij dit Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.11.
Bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, die aanleiding zouden moeten geven tot vergoeding van de werkelijk door belanghebbende gemaakte kosten voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank, van het hoger beroep bij het Gerechtshof te Amsterdam en bij dit Hof, acht het Hof niet aanwezig. In zoverre is het incidenteel hoger beroep van belanghebbende ongegrond.
4.12.
Het Hof stelt de tegemoetkoming op grond van artikel 8:75, van de Algemene wet bestuursrecht en het Besluit, op 3,5 (punten) x € 487 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak), in totaal op € 1.704,50. Aangezien sprake is van twee samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit, dient de berekende kostenvergoeding te worden verdeeld over de zaken 14/00560 en 14/00561, zodat aan elk van beide zaken € 852,25 wordt toegerekend.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht en de proceskosten;
  • verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 15.931;
  • vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de immateriële schade, die belanghebbende heeft geleden in de bezwaarfase, tot een bedrag van € 1.000;
  • veroordeelt de Minister van Veiligheid en Justitie tot het betalen aan belanghebbende van een bedrag van € 3.000 ter zake van de door belanghebbende geleden immateriële schade in de cassatiefase; en
  • veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Gerechtshof Amsterdam en dit Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 852,25.
Aldus gedaan op 9 januari 2015 door J. Swinkels, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en H.A. Wiggers, in tegenwoordigheid van C.W.A. Schippers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.