In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [belanghebbende] BV tegen de uitspraak van de Rechtbank Middelburg over een aanslag in de verontreinigingsheffing voor het belastingjaar 2008. De belanghebbende, die een groot- en kleinhandel in vis en een visverwerkingsbedrijf exploiteert, was eerder ingedeeld in klasse 9 voor de heffing, maar de Heffingsambtenaar heeft na een controle medegedeeld dat de indeling voor 2008 naar klasse 10 moet worden aangepast. De belanghebbende stelt dat er sprake is van in rechte te beschermen vertrouwen dat zij in klasse 9 moet blijven ingedeeld, gebaseerd op eerdere communicatie en de gedragslijn van de Heffingsambtenaar. De Rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting bij het Gerechtshof op 15 mei 2013 is de zaak besproken. Het Hof heeft de overwegingen van de Rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat er een gerechtvaardigd vertrouwen bestond op een indeling in klasse 9. Het Hof oordeelt dat de Heffingsambtenaar niet gehouden is om een onjuiste beslissing te handhaven en dat de wijziging naar klasse 10 geen terugwerkende kracht heeft, aangezien de aanslag is opgelegd na de standpuntbepaling van de Heffingsambtenaar. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.
Daarnaast heeft de belanghebbende verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden en heeft de Staat veroordeeld tot betaling van € 1.000 aan immateriële schadevergoeding. De uitspraak van het Hof is op 16 januari 2014 gedaan en is openbaar gemaakt.