ECLI:NL:GHSHE:2014:56

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 januari 2014
Publicatiedatum
16 januari 2014
Zaaknummer
12-00315
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardering van onroerende zaken en proceskostenvergoeding in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waardering van onroerende zaken en de vergoeding van proceskosten. De belanghebbende, een vrouw woonachtig in Andorra, had een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen over het jaar 2007, waarbij een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 39.815 was vastgesteld. De Inspecteur had ook heffingsrente in rekening gebracht en een verzuimboete opgelegd. Na bezwaar van de belanghebbende handhaafde de Inspecteur de aanslag, waarna de belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop volgde hoger beroep bij het Hof.

Tijdens de zittingen is gebleken dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de waardering van de onroerende zaken, die op 31 december 2007 op € 75.000 per onroerende zaak werd vastgesteld. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet het verwijt kon worden gemaakt dat hij de aanslag tegen beter weten in had gehandhaafd, aangezien de relevante feiten pas tijdens de nadere zitting op 6 december 2013 duidelijk werden. Het Hof heeft de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen van € 28.635 en de beschikking inzake heffingsrente dienovereenkomstig aangepast.

Wat betreft de proceskostenvergoeding oordeelde het Hof dat de belanghebbende recht had op een tegemoetkoming in de kosten, vastgesteld op in totaal € 2.678,50. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de belanghebbende kreeg het griffierecht van € 156 vergoed. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer van het Hof, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00315
Uitspraak op het hoger beroep van
mevrouw [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Breda (thans: rechtbank Zeeland-West-Brabant; hierna: de Rechtbank) van 26 april 2012, nummer AWB 11/2304, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[inspecteur],
hierna: de Inspecteur
betreffende na te melden aanslag en beschikking inzake heffingsrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 28 mei 2010 onder nummer [aanslagnummer]H.76 over het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland, tevens het verzamelinkomen, van € 39.815 (hierna: de aanslag). Bij in hetzelfde biljet vervatte beschikkingen is € 1.464 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een verzuimboete opgelegd ten bedrage van € 113. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken met dagtekening 10 maart 2011 de aanslag en de voornoemde beschikkingen gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van het Hof van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 20 februari 2013 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer mr. [A], belastingadviseur te ’s-Gravenhage, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren mr. [B] en drs. [C].
1.6.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden, aan welk verzoek zij hebben voldaan.
1.7.
De nadere zitting heeft plaatsgehad op 6 december 2013 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer mr. [A] voornoemd als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren drs. [C], drs. [D] en mr. [E].
1.8.
Van het verhandelde tijdens de voornoemde zittingen is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zittingen de volgende feiten en omstandigheden vast als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de andere niet, althans onvoldoende, weersproken.
2.1.
Belanghebbende was gedurende het onderhavige jaar woonachtig in Andorra. Zij was gedurende dat jaar eigenaar van de volgende onroerende zaken:
 [a-straat] 2, 6 en 8, alle te [plaats];
 [b-straat] 445D te [woonplaats].
2.2.
Op of omstreeks 4 juli 2007 is op de zojuist genoemde onroerende zaken [a-straat] 2, 6 en 8 beslag gelegd ingevolge artikel 94, lid 2, Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Ingevolge dezelfde bepaling is beslag gelegd op de huurpenningen van de onroerende zaken [a-straat] 2 en 6 voornoemd.
2.3.
Bij het doen van aangifte in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar en het vaststellen van de aanslag zijn de voornoemde te [plaats] gelegen onroerende zaken voor de berekening van het belastbare voordeel uit sparen en beleggen in Nederland gewaardeerd op een totaalbedrag van € 784.000 op 1 januari en 31 december 2007.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is de rendementsgrondslag aan het einde van 2007 op de juiste wijze vastgesteld?
Heeft belanghebbende recht op een hogere dan forfaitaire proceskostenvergoeding?
Partijen zijn nader eenparig van mening dat de eerstgenoemde vraag ontkennend moet worden beantwoord. Belanghebbende beantwoordt vraag b. bevestigend; de Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Tijdens het nadere onderzoek ter zitting van 6 december 2013 hebben partijen, zakelijk weergegeven, het volgende te kennen gegeven:
 het ingevolge artikel 94 Sv gelegde beslag op de onroerende zaken te [plaats] strekte ter verbeurdverklaring van die onroerende zaken;
 de waardering van de onroerende zaak [b-straat] 445D te [woonplaats] is niet langer in geschil;
 aangezien van enig beslag voorafgaand aan de maand juli 2007 niet is gebleken, is de waardering van de te [plaats] gelegen onroerende zaken op 1 januari 2007 evenmin in geschil;
 partijen zijn nader eenparig van opvatting dat de waarde van de onroerende zaken te [plaats] op 31 december 2007 moet worden gesteld op € 75.000 voor elke onroerende zaak;
 belanghebbende stelt dat de Inspecteur dient te worden veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de zijde van belanghebbende volgens het ter zitting van 6 december 2013 overgelegde overzicht, betreffende de na het onderzoek ter zitting van 20 februari 2013 gemaakte proceskosten, omdat het de Inspecteur na die zitting duidelijk moet zijn geweest dat zijn standpunt onjuist was; voor het overige conformeert belanghebbende zich aan een forfaitaire proceskostenvergoeding;
 de Inspecteur acht geen termen aanwezig voor een hogere proceskostenvergoeding dan een op forfaitaire grondslag bepaalde.
3.3.
Partijen concluderen, naar het Hof verstaat, eenparig tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar betreffende de aanslag en de beschikking inzake heffingsrente en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland van € 28.635 en tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking inzake heffingsrente.
Belanghebbende concludeert voorts primair tot veroordeling van de Inspecteur in de werkelijk door haar gemaakte proceskosten overeenkomstig de ter zitting van 6 december 2013 verstrekte opgave en, subsidiair, tot een vergoeding overeenkomstig de forfaitaire normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
De Inspecteur concludeert tot een proceskostenvergoeding overeenkomstig laatstgenoemde normen.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Partijen zijn eenparig van mening dat de onroerende zaken te [plaats] op 31 december 2007 moeten worden gewaardeerd op € 75.000 voor elke onroerende zaak. Aangezien over de elementen van de aanslag overigens geen geschil bestaat, zal het Hof de aanslag verminderen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland van € 28.635, zijnde € 39.815 minus € 11.180. Het Hof zal tevens bepalen dat de beschikking inzake heffingsrente dienovereenkomstig wordt verminderd.
4.2.
Ten aanzien van belanghebbendes verzoek om een hogere dan forfaitaire vergoeding van proceskosten overweegt het Hof als volgt. Het Hof verstaat dat verzoek, mede gezien de ter zitting van 6 december 2013 voorgedragen pleitnota, aldus dat belanghebbende primair verzoekt om een proceskostenveroordeling naar het bedrag van het tijdens die zitting overgelegde overzicht en, subsidiair, tot een vergoeding volgens de normen van het Besluit.
4.3.
Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden. Belanghebbende stelt dat aan deze norm is voldaan op de grond dat het de Inspecteur na het onderzoek ter zitting van 20 februari 2013 duidelijk moet zijn geweest dat de aanslag geen stand kon houden.
4.4.
Het Hof stelt het volgende voorop ten aanzien van het verloop van de procedure in hoger beroep sinds het onderzoek ter zitting van 20 februari 2013. Tijdens dat onderzoek heeft het Hof partijen voorgehouden dat er op basis van de gedingstukken vanuit moest worden gegaan dat ter zake van de onroerende zaken (slechts) conservatoir beslag ingevolge artikel 94a Sv was gelegd en dat (derhalve) onduidelijk was of, in hoeverre en op welke grondslag door of namens de officier van justitie huurpenningen ter zake van de onroerende zaken in [plaats] waren geïnd. Omdat geen der partijen dienaangaande ter zitting van 20 februari 2013 uitsluitsel kon geven, heeft het Hof besloten tot heropening van het vooronderzoek teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich nader schriftelijk uit te laten over de aard en reikwijdte van de ter zake van de (huurpenningen van die) onroerende zaken gelegde beslagen. Eerst ter zitting van 6 december 2013 is door vragen en constateringen van het Hof opgehelderd dat de bedoelde onroerende zaken sinds begin juli 2007 in beslag waren genomen ingevolge artikel 94, lid 2, Sv. Die vragen en constateringen vloeiden voort uit de stukkenwisseling die is gevolgd op de schorsing van het onderzoek van 20 februari 2013. Naar aanleiding van die opheldering hebben partijen ter zitting van 6 december 2013 eenparig geconcludeerd tot de onder 4.1 genoemde vermindering van de aanslag.
4.5.
Naar ’s Hofs oordeel kan de Inspecteur niet het verwijt worden gemaakt dat hij de aanslag tegen beter weten in heeft gehandhaafd tot de herziening van zijn standpunt tijdens de nadere zitting van 6 december 2013. Het Hof stelt voorop dat de Inspecteur in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen en volhouden dat een ingevolge artikel 94a Sv op onroerende zaken gelegd conservatoir beslag niet leidt tot een lagere waardering in het economische verkeer van die onroerende zaken. Wat er zij van de merites van de door de Inspecteur gemaakte vergelijking met de uitspraak van de Hoge Raad van 14 oktober 2008, nr. 42 096, ECLI:NL:HR:2008:BG4235, BNB 2009/5, de Inspecteur heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in het kader van die waardering geen verschil behoeft te worden gemaakt tussen een regulier civielrechtelijk conservatoir beslag en een strafvorderlijk conservatoir beslag ingevolge artikel 94a Sv. Aangezien ook de gemachtigde van belanghebbende tot op de dag van 6 december 2013 in het ongewisse verkeerde omtrent de aard van het op de onroerende zaken te [plaats] gelegde beslag (zie onderdeel 7 van de tijdens de zitting van 6 december 2013 voorgedragen pleitnota), kan de Inspecteur niet worden tegengeworpen dat hij de juistheid van de aanslag tot op die dag heeft verdedigd. De relevante feiten en omstandigheden ter zake van de inbeslagname van de onroerende zaken in [plaats] zijn eerst ter zitting van 6 december 2013 komen vast te staan. Dat zulks niet eerder is geschied, komt voor rekening van belanghebbende, op wier weg het lag die feiten en omstandigheden in het geding te brengen.
4.6.
De Inspecteur kan wel worden tegengeworpen dat hij reeds in zijn schrijven van 25 februari 2013 had onderkend dat er op 31 december 2007 sprake was van een beslag ingevolge artikel 94 Sv op de huurpenningen van de onroerende zaken [a-straat] 2 en 6 te [plaats]. De mate waarin die inbeslagname zou moeten leiden tot waardevermindering was echter, mede gezien de afwezigheid van een onderbouwing van die waardevermindering van de zijde van belanghebbende, zozeer ongewis dat de Inspecteur naar ’s Hofs oordeel in redelijkheid de nadere stukkenwisseling en de nadere zitting mocht afwachten, alvorens te concluderen tot vermindering van de aanslag.
4.7.
Het gelijk ten aanzien van het geschilpunt over de proceskosten is aan de Inspecteur.
Slotsom
4.8.
Gelet op het vorenoverwogene zal het Hof het hoger beroep gegrond verklaren en beslissen als hierna vermeld.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Aangezien de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Staat aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 respectievelijk € 115 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Aangezien het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.11.
Voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank stelt het Hof deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 2 (punten wegens beroepschrift en verschijnen zitting) x € 487 (waarde per punt) x 1 (gewicht van de zaak), is € 974.
4.12.
Voor de behandeling van het hoger beroep stelt het Hof deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 3,5 (punten wegens hogerberoepschrift, conclusie van repliek, verschijnen ter zitting, schriftelijke inlichtingen en verschijnen ter nadere zitting) x € 487 (waarde per punt) x 1 (gewicht van de zaak), is € 1.704,50.
4.13.
Aangezien gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt, bedraagt het totaal van de te vergoeden proceskosten € 2.678,50.

5.Beslissing

Het Hof:

verklaarthet hoger beroep gegrond;

vernietigtde uitspraak van de Rechtbank;

verklaarthet tegen de uitspraken van de Inspecteur gerichte beroep gegrond;

vermindertde aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning in Nederland van € 28.635;

bepaaltdat de beschikking inzake heffingsrente dienovereenkomstig wordt verminderd;

gelastdat de Staat aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrag van, in totaal, € 156 vergoedt;

veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op, in totaal, € 2.678,50.
Aldus gedaan op 16 januari 2014 door P.C. van der Vegt, voorzitter, J. Swinkels en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.