ECLI:NL:GHSHE:2014:4951

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
25 november 2014
Zaaknummer
HD 200.124.912_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurzaak over voortzetting huurovereenkomst na overlijden moeder

In deze zaak gaat het om een huurgeschil waarbij de zoon van een overleden huurder, die op 44-jarige leeftijd weer bij zijn moeder was gaan wonen, de huurovereenkomst wenst voort te zetten op basis van artikel 7:268 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek. De zoon, appellant, heeft in 2005 besloten om weer bij zijn moeder in te wonen, nadat zij haar gezondheid had verslechterd. Na het overlijden van zijn moeder op 9 januari 2012 heeft hij Woonbedrijf, de verhuurder, verzocht om de huurovereenkomst op zijn naam voort te zetten. Woonbedrijf heeft dit verzoek afgewezen, met als argument dat er geen duurzame gemeenschappelijke huishouding was, zoals vereist door de wet. De kantonrechter heeft in eerste aanleg de vordering van de zoon afgewezen, omdat hij onvoldoende had aangetoond dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof concludeert dat de zoon niet heeft aangetoond dat hij en zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd. Het hof verwijst naar de omstandigheden van de zaak, waaronder het feit dat de zoon financieel niet bijdroeg aan de kosten van levensonderhoud en huisvesting. De grieven van de zoon worden verworpen en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter. De zoon wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.124.912/01
arrest van 25 november 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. S. Kissels te Eindhoven,
tegen:
Stichting Woonbedrijf SWS.HHVL,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. B. Poort te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 3 april 2013 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, kanton Eindhoven gewezen vonnis van 17 januari 2013 (verbeterd bij herstelvonnis van 31 januari 2013) tussen appellant - [appellant] - als eiser in conventie, verweerder in (voorwaardelijke) reconventie en geïntimeerde - Woonbedrijf - als gedaagde in conventie, eiseres in (voorwaardelijke) reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 833853/rolnummer 12-5669)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 3 april 2013;
- de memorie van grieven van [appellant] van 2 juli 2013 met producties;
- de memorie van antwoord van Woonbedrijf van 13 augustus 2013 met producties;
- de akte van [appellant] van 24 september 2013;
- de antwoordakte van Woonbedrijf van 5 november 2013 met een productie.
[appellant] heeft daarna laten weten nog een nadere akte te willen nemen om op laatstgenoemde productie te reageren. Woonbedrijf heeft daar bezwaar tegen gemaakt. Op de rol is geen gelegenheid gegeven voor een nadere akte onder de mededeling dat de behandelend kamer dit zal meewegen.
Vervolgens is uitspraak bepaald op heden. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de inhoud van de zes grieven van [appellant] verwijst het hof naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1
De vaststelling van de feiten in het eindvonnis van 17 januari 2013 onder 3.1 is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat.
4.2
Het gaat in deze zaak, voor zover in hoger beroep van belang, om het volgende:
Met ingang van 13 november 2003 heeft Woonbedrijf de eengezinswoning aan [het adres] te [woonplaats] verhuurd aan mevrouw [de moeder van appellant], de moeder van [appellant].
[appellant] heeft in 2005, na zelfstandig te hebben gewoond, besloten om weer bij zijn moeder te gaan wonen. Hij was toen 44 jaar. Met ingang van 23 januari 2006 staat [appellant] op het adres van zijn moeder ingeschreven.
De moeder van [appellant] heeft in 1997 een ongeluk gehad en daarbij haar nek gebroken. Na een val in 2005 is haar gezondheidstoestand verslechterd. Het Centrum Indicatiestelling Zorg heeft haar op 10 januari 2011 laten weten dat zij in aanmerking kwam voor zorg in de vorm van persoonlijke verzorging in klasse 1 (0 - 1.9 uur per week). Op 9 januari 2012 is zij op 74-jarige leeftijd overleden.
Op 10 januari 2012 heeft [appellant] Woonbedrijf in kennis gesteld van het overlijden van zijn moeder en verzocht de huurovereenkomst op zijn naam voort te zetten. Woonbedrijf heeft dit geweigerd.
Woonbedrijf heeft [appellant] bij brief van 20 januari 2012 meegedeeld dat de huurovereenkomst op 9 juli 2012 zal eindigen en dat hij de woning op die dag schoon en leeg dient op te leveren. [appellant] heeft de woning toen niet verlaten en woont er nog steeds.
Gedurende de tijd dat [appellant] bij zijn moeder woonde had hij geen werk of uitkering. Hij heeft in die periode niet bijgedragen in de woonlasten (huur, energie e.d.) en de kosten van levensonderhoud. Na het overlijden van zijn moeder heeft hij een uitkering aangevraagd en gekregen.
Op 6 juni 2012 heeft [appellant] de onderhavige procedure tegen Woonbedrijf aanhangig gemaakt.
4.3
In deze procedure vordert [appellant] in conventie te bepalen dat hij de huurovereenkomst tussen zijn moeder en Woonbedrijf betreffende de woning aan [het adres] te [woonplaats] voortzet. Hij stelt daartoe, voor zover in dit hoger beroep van belang, dat hij voldoet aan de voorwaarden van artikel 7:268 BW doordat sprake is geweest van een duurzame gemeenschappelijke samenleving met zijn moeder in de door haar gehuurde woning. Hij heeft in de woning zijn hoofdverblijf, hij heeft er met zijn moeder geruime tijd een gemeenschappelijke huishouding gehad en hij biedt vanuit financieel oogpunt voldoende waarborg voor een behoorlijke nakoming van zijn betalingsverplichtingen.
4.4
Woonbedrijf heeft een en ander betwist. Voor het geval de vordering van [appellant] in conventie wordt afgewezen, vorderde Woonbedrijf in eerste aanleg in voorwaardelijke reconventie, samengevat, veroordeling van [appellant] tot ontruiming van de woning en tot betaling van schadevergoeding overeenkomend met de huurprijs vanaf 1 augustus 2012 tot aan de ontruiming. [appellant] heeft deze vorderingen op zijn beurt bestreden.
4.5
Nadat op 30 oktober 2012 een comparitie van partijen had plaatsgevonden, heeft de kantonrechter bij vonnis van 17 januari 2013 de vordering van [appellant] in conventie afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten. De kantonrechter heeft hiertoe onder meer overwogen dat [appellant] de door hem gestelde gemeenschappelijke huishouding onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt zodat diens vordering ex artikel 7:268 BW reeds daarop strandt. In reconventie heeft de kantonrechter de vordering tot ontruiming (met een ruimere termijn dan gevorderd) toegewezen, de vordering tot betaling van schadevergoeding afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd. Bij herstelvonnis van 31 januari 2013 heeft de kantonrechter de proceskostenveroordeling in conventie verbeterd.
4.6
Met zijn grieven 1 tot en met 4 komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter over de gestelde gemeenschappelijke huishouding. Grief 5 betreft de proceskostenveroordeling in conventie en grief 6 de toewijzing van de reconventionele vordering tot ontruiming. Tegen de afwijzing van de reconventionele vordering tot betaling van schadevergoeding is niet (incidenteel) geappelleerd, zodat dit onderdeel niet langer aan de orde is.
4.7
Bij de beoordeling van de eerste vier grieven stelt het hof het volgende voorop. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 17 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:93) overwoog, moet de vraag of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding in de zin van artikel 7:268 lid 2 BW worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval in onderling verband.
De enkele omstandigheid dat een kind na zijn meerderjarig worden nog bij zijn ouder(s) in een gemeenschappelijke huishouding blijft wonen, brengt niet mee dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren, omdat dan in de regel sprake is van een aflopende samenlevingssituatie. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een samenleven van kind en ouder(s) na het zelfstandig worden van het kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in art. 7:268 lid 2 BW.
Dat bij ouders en inwonende kinderen in beginsel geen sprake is van een duurzame, maar juist van een aflopende gemeenschappelijke huishouding, kan onder meer anders zijn bij ‘terugkeerders’: volwassen kinderen die na hun jeugd uit huis zijn gegaan en zelfstandig hebben gewoond, maar op een gegeven moment bij hun ouders of een overgebleven ouder intrekken en een duurzame gemeenschappelijke huishouding zijn gaan voeren (vgl. Gerechtshof ’s-Gravenhage 16 oktober 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BY0802).
Stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding rusten op degene die de vordering op grond van artikel 7:268 lid 2 BW instelt, waarbij ten aanzien van het bestaan van de gemeenschappelijke huishouding (niet ten aanzien van de duurzaamheid daarvan) een verzwaarde stelplicht geldt, in die zin dat voldoende concrete feiten omtrent de gestelde gemeenschappelijke huishouding dienen te worden aangevoerd (vgl. Hoge Raad 10 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6932).
Tegen deze achtergrond zal het hof de stellingen van partijen bespreken.
4.8
Ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is geweest van een gemeenschappelijke huishouding heeft [appellant] aangevoerd dat hij bewust naar zijn moeder is teruggekeerd, waarbij haar slechte gezondheid een belangrijke reden was. De samenwoning heeft geruime tijd geduurd, waarbij hij vanwege de verslechterende gezondheidstoestand van zijn moeder allengs alle huishoudelijke taken voor zijn moeder is gaan vervullen. Zij brachten veel tijd gezamenlijk door (televisie kijken, boodschappen doen, tuinieren). Er was sprake van intensieve verzorging door [appellant] van zijn moeder.
Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft [appellant] enkele verklaringen van buren overgelegd en een verklaring van de huisarts van zijn moeder. Volgens [appellant] staat het gegeven dat hij financieel niet bijdroeg aan de kosten van huisvesting en van levensonderhoud niet in de weg aan het aannemen van een gemeenschappelijke huishouding.
4.9
Woonbedrijf heeft bestreden dat uit hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht kan worden afgeleid dat sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 7:268 lid 2 BW. Zij voert hierbij aan dat uit de verklaring van de huisarts blijkt dat deze eerst in 2010 huisarts van de moeder van [appellant] is geworden en dat over de betrokkenheid van [appellant] niet meer wordt vermeld dan dat deze als aanspreekpunt fungeerde. Voor het overige bieden de overgelegde verklaringen volgens Woonbedrijf geen steun voor de gestelde gemeenschappelijke huishouding. De positie van [appellant] was volgens Woonbedrijf te beschouwen als die van (opnieuw) inwonend kind, waarbij juist de moeder voor [appellant] zorgde. Met betrekking tot de gezondheidstoestand van de moeder van [appellant] merkt Woonbedrijf op dat eerst tegen het einde van haar leven zorgverlening aan de orde was, en dat op heel beperkte schaal.
4.1
Het hof overweegt hierover het volgende. Met betrekking tot de aanvang van de samenwoning en de redenen daarvoor is [appellant] vaag. Door hem wordt niets gesteld over de omstandigheden waarin hij verkeerde op het moment dat hij weer bij zijn moeder ging wonen. In zijn conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie (punt 8) geeft hij aan uit principiële overwegingen daarover tegenover Woonbedrijf te zwijgen, maar welk principe hieraan ten grondslag ligt wordt door hem niet toegelicht of zelfs maar aangeduid. Gesteld noch gebleken is dat hij op verzoek van zijn moeder weer bij haar is ingetrokken. Door [appellant] is niet aannemelijk gemaakt dat de gezondheidstoestand van zijn moeder vergde dat hij bij haar ging inwonen. In zijn conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie (punt 19) stelt [appellant] dat de afspraak was dat zijn moeder de huur betaalde en dat hij haar hielp in huishouding en begeleiding. Wanneer die afspraak gemaakt zou zijn, wat de precieze inhoud ervan was en waaruit concreet het bestaan ervan en de instemming van zijn moeder daarmee kan worden afgeleid, wordt door [appellant] evenwel in het midden gelaten. De bemoeienis van [appellant] met het huishouden en de verzorging van zijn moeder wordt door [appellant] slechts globaal onderbouwd. De verklaringen die hij heeft overgelegd duiden niet op meer dan een gezamenlijkheid als te verwachten is van een inwonend kind. Het hof hecht in dit verband, evenals de kantonrechter, tevens belang aan het gegeven dat [appellant] in de gehele periode dat hij weer bij zijn moeder woonde in financieel opzicht niets bijdroeg aan de kosten van huisvesting en levensonderhoud. De verklaring die hij daarvoor geeft, namelijk dat hij zich aan de wetenschap wilde wijden, acht het hof bovendien onvoldoende met concrete gegevens onderbouwd. Zo vermeldt [appellant] nergens met welke tak van de wetenschap hij zich bezighield, waaruit die bezigheden bestonden en waarom deze meebrachten dat hij geheel door zijn moeder onderhouden zou moeten worden. Ook over zijn eigen financiële situatie gedurende de periode dat hij bij zijn moeder woonde, heeft [appellant] geen inzicht verstrekt. Uit hetgeen [appellant] in eerste aanleg en thans in hoger beroep heeft aangevoerd en aan producties heeft overgelegd, kan worden afgeleid dat hij gedurende de laatste zes jaar van het leven van zijn moeder bij haar heeft gewoond en dat zij in die periode tot op zekere hoogte met elkaar zijn opgetrokken, maar niet dat in die periode sprake was van een gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 7:268 lid 2 BW naar de maatstaf die daarvoor moet worden aangelegd en die hiervoor onder 4.7 is weergegeven. Dit betekent dat het hof de conclusie van de kantonrechter deelt, namelijk dat [appellant] de door hem gestelde gemeenschappelijke huishouding onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt zodat diens vordering ex artikel 7:268 BW reeds daarop strandt.
4.11
Bij deze stand van zaken is voor bewijslevering als door [appellant] aangeboden geen aanleiding aangezien ook indien [appellant] de door hem gestelde omstandigheden bewijst, dit niet tot een ander oordeel leidt. De overige kwesties die in de procedure zijn aangesneden in verband met de toepassing van artikel 7:268 lid 2 BW (zoals de duurzaamheid van de gestelde gemeenschappelijke huishouding) behoeven gezien dit resultaat evenmin bespreking.
4.12
Een en ander leidt tot de conclusie dat de grieven 1 tot en met 4 van [appellant] worden verworpen. Grief 5 betreffende de proceskostenveroordeling in conventie (zoals verbeterd in het herstelvonnis van 31 januari 2013) heeft naast die grieven geen zelfstandige betekenis, zodat ook deze wordt verworpen. De reconventionele vordering tot ontruiming, zoals toegewezen door de kantonrechter, is een uitvloeisel van het oordeel over de vordering van [appellant] in conventie, zodat ook de daartegen gerichte grief faalt.
4.13
Nu alle grieven zijn verworpen, worden de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd. Het hof heeft de productie die Woonbedrijf bij antwoordakte in hoger beroep heeft overgelegd in het voorgaande niet betrokken, zodat [appellant] geen belang heeft bij zijn verzoek om alsnog op die productie te kunnen reageren. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, met nakosten en wettelijke rente als gevorderd.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van 17 januari 2013 zoals verbeterd bij herstelvonnis van 31 januari 2013;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van Woonbedrijf begroot op € 683,= aan vast recht en op € 1.341,= aan salaris advocaat, te vermeerderen wat betreft de nakosten met € 131,= indien geen betekening plaatsvindt, dan wel met € 199,= vermeerderd met de explootkosten indien betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dit arrest tot aan de voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en Th.J.A. Kleijngeld en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 november 2014.