GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaknummer : 200.092.412/01
Rolnummer rechtbank : 869024/09-16783
arrest van 16 oktober 2012
1. [appellante sub 1]
wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2]
wonend te [woonplaats], gemeente [gemeente],
3. [appellant sub 3]
wonend te [woonplaats], gemeente [gemeente],
4. [appellant sub 4]
wonend te [woonplaats],
zijnde de gezamenlijke erven van [X],
appellanten,
hierna gezamenlijk te noemen de erven [X], [appellante sub 1] afzonderlijk tevens te noemen mevrouw [X],
advocaat: mr. J.A.C. Donkersloot te Leiden,
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats], gemeente [gemeente],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. D.Th.J. van der Klei te ‘s-Gravenhage.
Bij exploot van 8 augustus 2011 zijn de erven [X] in hoger beroep gekomen van een drietal door de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie ’s-Gravenhage tussen partijen gewezen vonnissen van 17 december 2009, 23 september 2010 en 9 mei 2011. Bij memorie van grieven met producties hebben de erven [X] acht grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord met producties heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. Partijen hebben hun standpunten doen bepleiten door hun advocaten ter zitting van 23 augustus 2012 aan de hand van overgelegde pleitaantekeningen. Ten pleidooie is met instemming van partijen de bij de ter gelegenheid van de pleidooien gefourneerde stukken ontbrekende e-mail van de huisarts van [geïntimeerde] van 12 januari 2011 alsnog overgelegd. Op basis van de aldus gefourneerde stukken hebben partijen arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. De door de kantonrechter in het vonnis van 17 december 2009 onder 1 vastgestelde feiten zijn niet in geschil, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
2. Met inachtneming van hetgeen in hoger beroep in aanvulling daarop is aangevoerd en onweersproken is gebleven, gaat het in deze zaak – samengevat – om het volgende.
2.1. Sinds 1956 tot aan zijn overlijden in 2004 huurde de vader van [geïntimeerde] van erflater [X] (hierna: vader [X]) een zelfstandige woonruimte aan de [A-straat 1] te [plaats] (hierna: het gehuurde).
2.2. Na overlijden van de vader van [geïntimeerde] is de huurovereenkomst door de moeder van [geïntimeerde] voortgezet.
2.3. [geïntimeerde], gepensioneerd beroepschauffeur, heeft gedurende lange tijd elders gewoond, laatstelijk in een 4-kamerflat te [plaats] met zijn echtgenote en na zijn echtscheiding zelfstandig. Kort na het overlijden van de vader van [geïntimeerde] is [geïntimeerde] bij zijn moeder in het voormalige ouderlijk huis getrokken. Hij was toen circa 57 jaar oud. Hij staat sinds 28 december 2004 ook ingeschreven op dat adres.
2.4. De moeder van [geïntimeerde] is vier jaar later op 30 oktober 2008 overleden. Kort tevoren hebben moeder en zoon een gezamenlijk verzoek aan vader [X] gedaan om [geïntimeerde] als medehuurder te aanvaarden, welk verzoek vader [X] heeft afgewezen.
2.5. Bij aangetekende brief van 2 april 2009 heeft de raadsman van [geïntimeerde] vader [X] verzocht te bevestigen dat [geïntimeerde] vanwege de met zijn moeder gevoerde duurzame gemeenschappelijke huishouding de huurovereenkomst na 30 april 2009 kan voortzetten. Dat verzoek is door vader [X] niet ingewilligd.
2.6. [geïntimeerde] beschikt over een woonvergunning voor de woning die hij na het overlijden van zijn moeder is blijven bewonen. De huurprijs bedraagt thans € 265,29 per maand.
2.7. Mevrouw [X] wil op korte termijn de woning aan de [A-straat 1] te [plaats] verkopen.
3. [geïntimeerde] vordert in deze procedure in conventie dat bepaald wordt dat hij met ingang van 30 april 2009 – althans een in goede justitie te bepalen datum – huurder is van de woning. Hij stelt daartoe dat hij nadat hij bij zijn moeder ingetrokken was met haar een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd en dat zijn inkomenspositie voldoende waarborg biedt om de huurlasten te voldoen. In reconventie vorderen de erven [X] kort gezegd de ontruiming van het gehuurde door [geïntimeerde].
4. De kantonrechter heeft de vordering van [geïntimeerde] toegewezen, onder meer nadat een aantal getuigen is gehoord. De reconventionele ontruimingsvordering is afgewezen.
5. Stellende dat er geen sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding en dat [geïntimeerde] onvoldoende waarborg biedt om de huurpenningen te kunnen blijven voldoen, waarbij [geïntimeerde] een huurachterstand van twee maanden heeft opgelopen, bestrijden de erven [X] de vonnissen in eerste aanleg met acht grieven, die het geschil in volle omvang aan het hof voorleggen en zich lenen voor gezamenlijke beoordeling.
duurzame gemeenschappelijke huishouding
6. Het hof oordeelt dat er bij moeder en zoon [achternaam geïntimeerde] sprake is geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding in de zin van art. 7:268 lid 2 BW. Daartoe wordt als volgt overwogen.
6.1. Naar de stand van de rechtspraak is bij ouders en inwonende kinderen in beginsel geen sprake van een duurzame, maar juist van een aflopende gemeenschappelijke huishouding, kort gezegd, omdat kinderen plegen ‘uit te vliegen’. Dat kan onder meer anders zijn bij ‘terugkeerders’: volwassen kinderen die na hun jeugd uit huis zijn gegaan en zelfstandig hebben gewoond, maar op een gegeven moment bij hun ouders of een overgebleven ouder intrekken. Die uitzondering gaat in dit geval op.
6.2. Nadat [geïntimeerde] eerst tientallen jaren zelfstandig had gewoond buiten het gehuurde, is hij kort na het overlijden van zijn vader bij zijn moeder ingetrokken. Hij staat daar sinds eind 2004 ingeschreven en heeft daar zijn hoofdverblijf. Dat sprake is geweest van een gemeenschappelijke huishouding van moeder en zoon volgt onder meer uit de duur ervan (zo’n vier jaar) en de uit de omstandigheden van het onderhavige geval af te leiden bedoeling van betrokkenen om hun huishouding gezamenlijk te voeren. Haar pensioen en zijn prepensioen gingen op aan de kosten van de door hen gevoerde huishouding. Moeder betaalde de vaste lasten, [geïntimeerde] deed (overigens evenals zijn moeder, maar dat in afnemende mate (rollator)) regelmatig boodschappen en deed grote uitgaven voor elektrische apparatuur (TV, ijskast, wasmachine, koffiezetapparaat, stofzuiger, waterkoker, magnetron, kruimeldief, frituur, DVD-speler, strijkijzer, afzuigkap en kookplaat), stoffering en een auto. Onder meer de eigenaar van de buurt-tabakswinkel waar [geïntimeerde] Lotto-formulieren kocht en geld pinde heeft verklaard dat [geïntimeerde] met het daar gepinde geld boodschappen deed voor moeder en zoon. De stelling van de erven [X] dat hij daarbij de pinpas van zijn moeder kan hebben gebruikt is pure speculatie en wordt verworpen. Dat de tabakswinkelier – zelf een roker, die dat buiten zijn zaak moet doen tijdens werktijd – niet uit eigen waarneming zou hebben kunnen zien dat [geïntimeerde] boodschappen deed voor hem en zijn moeder, wordt gepasseerd, omdat dat niet aannemelijk is gemaakt door de erven [X]. Ook verschillende buren (getuigen [getuige sub 2] en [getuige sub 3]) en de huisarts van moeder en zoon, verklaren dat zij bij moeder en zoon over de vloer kwamen – het is een kleine gemeenschap met als een soort focuspunt [geïntimeerde] en zijn duivenhobby – en zagen dat zij daar samen woonden. Moeder en zoon deelden de woning met uitzondering van de slaapkamers, zij aten samen, zijn moeder kookte en deed de was en [geïntimeerde] stond zijn moeder terzijde.
6.3. Hetgeen de erven [X] daar tegen inbrengen legt onvoldoende gewicht in de schaal. Niet behoeft te worden verlangd dat [geïntimeerde] een minutieuze rekening en verantwoording aflegt over de periode dat de gemeenschappelijke huishouding heeft geduurd, nu voldoende is komen vast te staan dat hij zijn inkomen deels aanwendde ten behoeve van levensonderhoud van hem en zijn moeder, net zoals het inkomen van zijn moeder daarvoor werd gebruikt. Het beroep van de erven [X] op de zaak die heeft geresulteerd in het arrest van dit hof van 16 juli 2004, LJN: AR5341 gaat niet op, omdat in weerwil van het betoog van [de erven X] de casuspositie daarvan te veel verschilt van de onderhavige. Dat [geïntimeerde] soms grote bedragen pinde die niet volledig voor levensonderhoud van een tweepersoonshuishouden kunnen zijn aangewend, zoals de erven [X] aanvoeren, maakt het vorenstaande evenmin anders; het is uiteraard aan [geïntimeerde] hoe hij zijn geld overigens wenst te besteden. De eveneens speculatief geachte bewering van de erven [X] dat [geïntimeerde] gokverslaafd zou zijn – hetgeen [geïntimeerde] betwist – wordt gepasseerd. Dat niet zou zijn komen vast te staan in welke mate [geïntimeerde] heeft bijgedragen aan het gemeenschappelijke levensonderhoud, zoals de erven [X] aanvoeren, acht het hof in de gegeven omstandigheden net als de kantonrechter niet doorslaggevend.
7. Dat [geïntimeerde] onvoldoende waarborg zou bieden om te huurpenningen te kunnen voldoen, is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan. De erven [X] voeren niet aan dat het inkomen van [geïntimeerde] gelet op de huurprijs ontoereikend zou zijn. De erven [X] erkennen dat [geïntimeerde] na het overlijden van zijn moeder op twee manden na (juni 2010 en februari 2011) telkens tijdig de huur heeft voldaan. Overigens zij opgemerkt dat een huurachterstand van enkele maanden die na sommatie niet wordt ingelopen door een huurder als [geïntimeerde] zonder meer grond kan zijn voor ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming (dat laatste desgewenst ook in kort geding). [geïntimeerde] is in de loop van deze procedure bij herhaling kenbaar gemaakt dat sprake is van huurachterstand over de genoemde twee maanden, maar hij volstaat met een blote ontkenning daarvan, zodat hij hiermee bepaald een risico loopt. In het licht van de overigens gedurende bijna vier jaar stipte huurbetaling levert deze (verspreid opgelopen) huurachterstand – zo al juist – evenwel thans niet een omstandigheid op die maakt dat [geïntimeerde] vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg zou bieden voor een behoorlijke nakoming van de huur in de zin van art. 7:268 lid 3 sub b BW. De ook in dit verband aangevoerde bewering van de erven [X] dat [geïntimeerde] gokverslaafd zou zijn, is hiervoor al speculatief geoordeeld en wordt ook in dit verband gepasseerd.
8. Op het vorenoverwogene stranden alle grieven. Het hof deelt het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] voldoet aan het bepaalde in art. 7:268 lid 2 BW, zodat deze terecht de vordering van [geïntimeerde] dat deze per 30 april 2009 huurder is van het gehuurde heeft toegewezen en de reconventionele eisen van de erven [X] heeft afgewezen, alles kosten rechtens. De vonnissen van de kantonrechter zullen worden bekrachtigd en de erven [X] zullen als de in het ongelijk gestelde zijde worden veroordeeld in de kosten van deze procedure in hoger beroep. Hieronder zijn begrepen de (nog te maken) nakosten (waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft – HR 19 maart 2010, LJN: BL1116). Ingevolge art. 237, derde lid Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.
9.1. bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
9.2. veroordeelt de erven [X] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 291,- aan verschotten en op € 2.682,- aan salaris advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
9.3. verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F Tan-de Sonnaville, H.J.H. van Meegen en
G.R.B. van Peursem en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 oktober 2012 in aanwezigheid van de griffier.