In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastingheffing van een schadevergoeding die aan belanghebbende was toegekend in verband met een ongeval. De zaak betreft de vraag of de schadevergoeding, die betrekking heeft op een periode voorafgaand aan de peildatum van 1 januari 2011, moet worden meegenomen in de grondslag voor de belastingheffing in box 3. De belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen waren vastgesteld. Na bezwaar had de Rechtbank Zeeland-West-Brabant de aanslag verminderd, maar de belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
Tijdens de zitting op 10 september 2014 heeft het Hof de feiten en omstandigheden vastgesteld. De belanghebbende ontving een schadevergoeding van in totaal € 150.500, waarvan € 135.000 in 2008 werd uitgekeerd. De discussie concentreerde zich op de vraag of de schadevergoeding, die onder andere bestond uit een vergoeding voor verminderd arbeidsvermogen en smartengeld, in mindering moest worden gebracht op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Het Hof oordeelde dat er geen vrijstelling voor dergelijke schadevergoedingen in de Wet IB 2001 is opgenomen en dat de heffing van belasting is gebaseerd op de waarde van bezittingen en schulden op de peildatum, ongeacht of de schadevergoeding betrekking heeft op een eerdere periode.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de aanslag correct was opgelegd. De belanghebbende had geen recht op vermindering van de aanslag op basis van de ontvangen schadevergoeding, en het Hof wees ook op de drempel voor aftrek van schulden. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond was, en het Hof gelastte geen vergoeding van griffierecht of proceskosten aan de zijde van de belanghebbende.