ECLI:NL:GHSHE:2014:3519

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 september 2014
Publicatiedatum
8 september 2014
Zaaknummer
12-00815
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing en diplomatiek paspoort: vrijstelling in box 1 en box 3

In deze zaak gaat het om de belastingheffing van een belanghebbende die een vrijgesteld salaris ontvangt van NAPMA en een diplomatiek paspoort heeft. De belanghebbende is van mening dat hij recht heeft op vrijstelling in box 1 en box 3, maar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch volgt deze redenering niet. Het Hof oordeelt dat de vrijstelling van het salaris niet doorwerkt naar de belastingheffing over ander inkomen. De belanghebbende heeft niet kunnen aantonen dat er afspraken zijn gemaakt tussen Nederland en de NAVO over belastingheffing in box 3. De zaak is ontstaan na een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2004, waarbij de inspecteur een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 102.132 heeft vastgesteld. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft het Hof de zaak behandeld, waarbij de belanghebbende zijn standpunten heeft toegelicht. Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunten naar voren te brengen en dat er geen sprake is van schending van het recht op een behoorlijk proces. Het Hof concludeert dat de vrijstelling van het salaris niet leidt tot een vrijstelling van belasting in box 3 en dat de inspecteur de aanslag terecht heeft opgelegd. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd en de beschikking heffingsrente wordt verminderd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00815
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 24 oktober 2012, nummer AWB 12/1093, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Haaglanden,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen aanslag en beschikking heffingsrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd (hierna: aanslag IB 2004) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 102.132. Tevens is bij beschikking € 2.038 heffingsrente in rekening gebracht. Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikking bezwaar gemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft bij de Rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar (nummer AWB 09/668). De Inspecteur heeft vervolgens bij in één geschrift verenigde uitspraken van 6 maart 2009 de aanslag verminderd in die zin dat alsnog rekening wordt gehouden met een arbeidskorting van € 37 en hij heeft de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de Inspecteur opgedragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.
1.4.
De Inspecteur heeft opnieuw bij in één geschrift verenigde uitspraken van 27 januari 2012 de aanslag verminderd in die zin dat alsnog rekening wordt gehouden met een arbeidskorting van € 37 en hij heeft de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.5.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de Inspecteur veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding aan belanghebbende van € 3.000.
1.6.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijke gedupliceerd.
1.7.
De zitting heeft plaatsgehad op 3 oktober 2013 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [A] en mevrouw [B].
1.8.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.10.
Het Hof heeft – anders dan aan het slot van het proces-verbaal staat vermeld – het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden, aan welk verzoek zij hebben voldaan.
1.11.
De nadere zitting heeft plaatsgehad op 2 juli 2014 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [A] en mevrouw [B].
1.12.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.13.
Van de nadere zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende bezit de Nederlandse nationaliteit en is in het onderhavige jaar werkzaam geweest bij NATO Airborne Early Warning and Control Programme Management Agency (hierna: NAPMA) te Brunssum. Aan belanghebbende is sinds 1979 een diplomatiek paspoort toegekend, dat nadien elke drie jaren is verlengd.
2.2.
Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar van NAPMA een vrijgesteld salaris ontvangen. Deze vrijstelling is gebaseerd op artikel 19 van het Verdrag Ottawa van 20/9/51, Trb. 1953, 9 (hierna: Verdrag Ottawa). Belanghebbende is in dienst bij het Ministerie van Defensie. Aan hem is buitengewoon verlof verleend zonder behoud van bezoldiging. De echtgenote van belanghebbende geniet geen inkomen.
2.3.
Belanghebbende en zijn echtgenote zijn binnenlands belastingplichtigen. Belanghebbende is niet premieplichtig voor de Nederlandse volksverzekeringen omdat hij op grond van artikel 6 Wet financiering volksverzekeringen (hierna: Wfv) in samenhang met artikel 14, leden 1 en 2, Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1990 (hierna: BUB 1990) is uitgesloten van de verzekeringsplicht voor de Nederlandse volksverzekeringen.
2.4.
Op 31 maart 2005 heeft belanghebbende de aangifte inkomstenbelasting 2004 ingediend, waarin het volgende is opgenomen:
Loon uit dienstbetrekking
Ministerie van Defensie
Pensioenpremie € 10.413 -/-
Inkomsten uit overige werkzaamheden
Opbrengsten € 34.103
Aftrekbare kosten en lasten
€ 1.812
€ 32.291
Eigen woning
Eigenwoningforfait € 2.518
Persoonsgebonden aftrek
Ziektekosten/buitengewone uitgaven € 19.037
Drempel
€ 2.732-/-
Aftrekbare ziektekosten/buitengewone uitgaven € 16.305 -/-
Giften
€ 439-/-
Totaal € 7.652
Verder is een bedrag van € 4.332 opgenomen als ingehouden dividendbelasting.
2.6.
Met dagtekening 16 november 2007 is aan belanghebbende de aanslag IB 2004 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 102.132. De Inspecteur heeft met omkering van de bewijslast het vermogen uit sparen en beleggen per begin en eind van het jaar vastgesteld op € 2.717.386 respectievelijk € 2.995.357, aangezien belanghebbende dit vermogen niet in zijn aangifte in box 3 heeft aangegeven. In plaats daarvan had belanghebbende de werkelijke inkomsten uit het vermogen in box 1 aangegeven bij “Opbrengsten uit overige werkzaamheden”. Voorts is de pensioenpremie niet in aftrek toegelaten en is de persoonsgebonden aftrek in verband met de wijziging van het drempelinkomen gecorrigeerd tot een bedrag van € 13.101.
2.7.
Belanghebbende heeft bij brief van 20 december 2007 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB 2004. Nadat de Rechtbank de uitspraak op bezwaar had vernietigd (zie 1.2 en 1.3), heeft de Inspecteur op 27 januari 2012 opnieuw uitspraak op bezwaar gedaan. Het bezwaar is afgewezen, met uitzondering van een nog te verlenen arbeidskorting voor het inkomstenbelastingdeel van € 37.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Naar het Hof belanghebbende begrijpt, zijn de antwoorden op de volgende vragen in geschil:
A. Is sprake van schending van het recht op een behoorlijk proces?
B. Heeft belanghebbende recht op een algehele belastingvrijstelling, zodat ook zijn inkomen uit sparen en beleggen van belasting is vrijgesteld?
C. Heeft belanghebbende recht op aftrek van pensioenpremies, in de vorm van negatief loon, van NATO en ABP?
D. Moet bij de berekening van het eigenwoningforfait rekening worden gehouden met de Wet Hillen?
E. Wordt het vrijgestelde inkomen ten onrechte in aanmerking genomen bij de berekening van de drempel bij de persoonsgebonden aftrek?
F. Zijn de heffingskortingen onjuist berekend?
G. Moet de aanslag worden vernietigd wegens overschrijding van de redelijke termijn?
H. Is ten onrechte geen rekening gehouden met het verlies uit werk en woning over het jaar 2003 van € 1.774?
I. Moet de heffingsrente worden beperkt?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar de van de zittingen opgemaakte processen-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak van de Inspecteur en de aanslag. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar betreffende de beschikking heffingsrente in die zin dat de heffingsrente wordt berekend over de periode 1 januari 2005 tot 1 mei 2006.

4.Gronden

A. Behoorlijk proces
4.1.
Belanghebbende stelt dat zijn recht op een behoorlijk proces is geschonden, zowel in de bezwaarfase als in de procedure bij de Rechtbank als in de procedure bij het Hof.
4.2.
Belanghebbende heeft deze stelling uitgebreid gemotiveerd in de van hem afkomstige stukken. In de kern stelt belanghebbende, naar het Hof verstaat, het volgende. Er is uitspraak gedaan zonder dat enige juridische overweging van zijn standpunten heeft plaatsgevonden. De gedane uitspraak op bezwaar was gelijkluidend aan de motivering van 25 juli 2008, zodat geen enkele aandacht is geschonken aan al hetgeen gedurende uren bij het horen is besproken alsmede wat sindsdien nog aan relevante jurisprudentie overwogen diende te worden. De opgemaakte verslagen van de hoorgesprekken sluiten niet aan bij hetgeen ter sprake is gebracht. Ook in de procedure bij de Rechtbank is belanghebbende onvoldoende in de gelegenheid gesteld zijn standpunten naar voren te brengen. De Rechtbank is voorbij gegaan aan de vereisten van hoor en wederhoor en van de motivering van standpunten. De huidige procedure bij het Hof is dan feitelijk een procedure in eerste aanleg. De uitspraak van de Rechtbank is niet op de voorgeschreven wijze bezorgd; pas na telefonische navraag heeft belanghebbende de uitspraak bij per gewone post verzonden brief van 14 november 2012 ontvangen. Het Hof heeft het hoger beroepschrift, dat overduidelijk ter behoud van rechten was ingediend, ten onrechte doorgestuurd naar de Inspecteur voor het indienen van een verweerschrift. De later ingediende inhoudelijke beroepsgronden zijn dan ook ten onrechte als conclusie van repliek aangemerkt. Voorts verkeerde belanghebbende in de veronderstelling dat de op 3 oktober 2013 geplande zitting zou worden uitgesteld, als gevolg waarvan hij een minimale voorbereidingstijd heeft gehad. Belanghebbende concludeert dat wegens strijd met artikel 6 EVRM de aanslag moet worden vernietigd, dan wel dat de zaak opnieuw naar de Inspecteur wordt teruggewezen teneinde opnieuw gehoord te worden.
4.3.
De Inspecteur heeft voor wat betreft de bezwaarfase aangevoerd dat belanghebbende naar aanleiding van de uitspraak van de Rechtbank (zie 1.3) opnieuw is gehoord en dat er wel degelijk een heroverweging heeft plaatsgevonden. Een heroverweging wil volgens de Inspecteur echter niet zeggen dat de uiteindelijke uitkomst niet gelijk kan zijn aan het eerder ingenomen standpunt.
4.4.
Belanghebbende is in eerste instantie gehoord op 17 juni 2008. Met dagtekening 25 juli 2008 is een motivering inzake de uitspraak op bezwaar aan belanghebbende gezonden. In beroep heeft belanghebbende gesteld dat hij in zijn belangen is geschaad omdat hij in bezwaar onvoldoende in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt toe te lichten. De Rechtbank heeft hierop de zaak teruggewezen naar de Inspecteur om opnieuw uitspraak te doen (zie 1.3). Op 6 september 2011 heeft opnieuw een hoorgesprek plaatsgevonden. Van dit gesprek is een verslag opgemaakt. Belanghebbende heeft hierop gereageerd. Vervolgens is opnieuw uitspraak gedaan waarbij de beslissing uitgebreid is gemotiveerd.
4.5.
Het Hof overweegt dat belanghebbende volgende de wettelijke regels is gehoord en acht niet aannemelijk dat belanghebbende zijn standpunten niet voldoende heeft kunnen toelichten. Dat de motivering van de uitspraak op bezwaar grotendeels gelijkluidend is aan de eerdere motivering, wil niet zeggen dat geen heroverweging heeft plaatsgevonden. Ook heeft het Hof geen aanwijzingen dat de procedure bij de Rechtbank niet juist is verlopen. De stelling van belanghebbende dat hem niet is toegelaten zijn standpunt naar voren te brengen, mist feitelijke grondslag. Een en ander blijkt uit het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank, dat de enige kenbron is van hetgeen ter zitting heeft plaatsgevonden. Met betrekking tot de verzending van de uitspraak van de Rechtbank overweegt het Hof dat deze rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. De uitspraak is per aangetekende post naar het adres van belanghebbende gezonden, alwaar deze, blijkens een schermprint van op de verzending betrekking hebbende statusinformatie, in ontvangst is genomen. Wat er ook zij van belanghebbendes stellingen dienaangaande, belanghebbende is niet geschaad in zijn belangen nu hij tijdig in hoger beroep is gekomen van deze uitspraak.
Ook in hoger beroep heeft belanghebbende alle gelegenheid gekregen zijn standpunten, zowel mondeling als schriftelijk, toe te lichten en dat heeft hij ook gedaan. Ter zitting van 3 oktober 2013 heeft het Hof, nadat belanghebbende zijn pleitnota had voorgedragen, gevraagd of de zaak volgens hem moet worden aangehouden. Belanghebbende heeft hierop ontkennend geantwoord. Aan het einde van de zitting is de zaak toch aangehouden teneinde belanghebbende in de gelegenheid te stellen aanvullende stukken in het geding te brengen.
4.6.
Het Hof concludeert dat van schending van het recht op een behoorlijk proces geen sprake is. Het Hof volgt belanghebbende dan ook niet in zijn conclusie dat de aanslag moet worden vernietigd dan wel dat de zaak opnieuw naar de Inspecteur moet worden teruggewezen.
4.7.
Uit het vorenoverwogene volgt dat vraag A ontkennend moet worden beantwoord.
B. Algehele belastingvrijstelling
4.8.
Belanghebbende stelt dat Nederland hem een diplomatiek paspoort heeft gegeven en dat tot de diplomatieke privileges en immuniteiten vrijstelling in box 1 en box 3 behoort. Het Hof is van oordeel dat de vergelijking met een diplomaat in het onderhavige geval niet op gaat. Bij diplomaten is het uitgangspunt dat zij in de zendstaat in de belastingheffing dienen te worden betrokken. Een Nederlandse diplomaat die naar het buitenland wordt uitgezonden is niet vergelijkbaar met belanghebbende, nu Nederland het woonland van belanghebbende is. Ook de situatie van een buitenlandse diplomaat die naar Nederland wordt uitgezonden is niet met belanghebbendes situatie vergelijkbaar omdat de zendstaat in dat geval de heffingsrechten blijft houden. Belanghebbende is door de NAVO uitgezonden naar de NAPMA in Nederland. Derhalve ontbreekt een zendstaat; de NAVO als zodanig kan niet als zendstaat worden aangemerkt en heeft geen heffingsrechten.
4.9.
Ook artikel 19 van het Verdrag Ottawa biedt geen aanknopingspunten voor de stelling van belanghebbende dat hij geen belasting in box 3 hoeft te betalen. In dit artikel is bepaald dat functionarissen van de NAVO zijn vrijgesteld van belasting op het salaris en de emolumenten die aan hen door de betreffende organisatie zijn betaald in hun hoedanigheid als zodanige functionarissen. De vrijstelling werkt niet direct of indirect door naar de belastingheffing over overig inkomen. Belanghebbende is van mening dat het vrijgestelde salaris indirect in de heffing wordt betrokken doordat de belasting over het inkomen uit sparen en beleggen ten laste komt van dat vrijgestelde salaris. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet, reeds omdat zijn werkelijke vermogensinkomsten hoog genoeg zijn om de verschuldigde belasting van box 3 te voldoen.
4.10.
Belanghebbende heeft zich voorts beroepen op een rapport van professor [C], gericht aan de NAPMA, alsmede de brieven van de Secretaris-Generaal van de NAVO aan de Secretaris-Generaal van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en een ontwerp nota wisseling. Uit deze stukken blijkt volgens belanghebbende dat Nederland met de NAVO heeft afgesproken dat de box 3 heffing zich zou beperken tot een heffing over de werkelijke inkomsten uit vermogen. Daarom heeft belanghebbende in zijn aangifte de werkelijke inkomsten uit vermogen opgenomen in box 1.
4.11.
Voorzover belanghebbende stelt dat de Inspecteur het volkenrecht verkeerd uitlegt, volgt het Hof belanghebbende daar niet in. Het volkenrecht noopt niet tot een verdergaande fiscale vrijstelling dan een vrijstelling van het NAPMA-salaris. Ook uit de door belanghebbende overgelegde, hiervoor onder 4.10 aangeduide, stukken valt een dergelijke conclusie naar het oordeel van het Hof niet te trekken. Evenmin volgt uit deze stukken dat tussen Nederland en de NAVO daarover afwijkende afspraken zijn gemaakt.
4.12.
Uit het vorenoverwogene volgt dat vraag B ontkennend moet worden beantwoord.
C. Pensioenpremie
4.13.
Ter zitting van 3 oktober 2013 heeft de Inspecteur desgevraagd verklaard dat alsnog € 4.500 aan betaalde pensioenpremie ABP als negatief loon in aanmerking genomen kan worden. In de correspondentie na de zitting is de Inspecteur hier op teruggekomen nu uit de overgelegde salarisstrook december 2004 blijkt dat deze premie niet ten laste van belanghebbende is gekomen, omdat hij daarvoor een toelage heeft ontvangen van zijn werkgever.
4.14.
Het Hof zal allereerst de vraag beantwoorden of de Inspecteur mag terugkomen op zijn uitlating tijdens de eerste zitting. Het Hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Weliswaar beschikte de Inspecteur reeds over de salarisstrook van december 2004 ten tijde van de eerste zitting, maar het Hof heeft begrip voor het feit dat ter zitting de Inspecteur niet direct deze kennis van het dossier paraat had. Aangezien het onderzoek na de eerste zitting is geschorst en het vooronderzoek is heropend en de Inspecteur vervolgens constateerde dat de salarisstrook twijfels oproept over de vraag of belanghebbende de pensioenpremie heeft betaald, staat het de Inspecteur vrij om alsnog het standpunt in te nemen dat geen recht bestaat op aftrek van pensioenpremie.
4.15.
Uit het salarisoverzicht blijkt dat belanghebbende een vergoeding ontving voor de pensioenpremie ABP. Het Hof is van oordeel dat de premie niet op belanghebbende drukt en daarom niet als negatief loon in aftrek kan worden gebracht. Belanghebbende heeft ter zitting van 2 juli 2014 gesteld dat hij dienaangaande een terugbetalingsverplichting aan zijn werkgever heeft. Wat van deze stelling ook zij, het Hof acht niet aannemelijk dat een terugbetalingsverplichting reeds in het onderhavige jaar is ontstaan. De pensioenpremie ABP kan derhalve niet als negatief loon in aftrek worden gebracht.
4.16.
Ten aanzien van de pensioenpremie NATO overweegt het Hof dat deze niet als negatief loon in aanmerking kan worden genomen, nu belanghebbende een vrijgesteld salaris geniet.
4.17.
Uit het vorenoverwogene volgt dat vraag C ontkennend moet worden beantwoord.
D. Eigenwoningforfait
4.18.
Belanghebbende heeft ter zitting van 2 juli 2014 gesteld dat de inkomsten uit eigen woning op nihil moeten worden gesteld, als gevolg van de Wet Hillen. De aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld, waar belanghebbende op doelt, is echter pas vanaf 2005 in artikel 3.123a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) opgenomen. De Inspecteur heeft de inkomsten uit eigen woning voor het onderhavige jaar dan ook terecht gesteld op € 2.518 (eigenwoningforfait).
4.19.
Uit het vorenoverwogene volgt dat vraag D ontkennend moet worden beantwoord.
E. Drempel persoonsgebonden aftrek
4.20.
Het drempelinkomen is door de Inspecteur vastgesteld op € 115.232, bestaande uit het inkomen uit werk en woning (vóór persoonsgebonden aftrek) van € 2.518 (eigenwoningforfait) en het voordeel uit sparen en beleggen (vóór persoonsgebonden aftrek) van € 112.714. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, is het salaris derhalve niet betrokken in het zogenaamde drempelinkomen, waarover de drempel van de buitengewone uitgaven en de giften wordt berekend.
4.21.
Uit het vorenoverwogene volgt dat vraag E ontkennend moet worden beantwoord.
F. Heffingskortingen
4.22.
Nu belanghebbende op grond van artikel 14 BUB 1990 in samenhang met artikel 6 Wfv niet premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen, heeft hij geen recht op het premiedeel van de heffingskorting. Belanghebbende heeft alleen recht op het inkomstenbelastingdeel van de algemene heffingskorting voor een bedrag van € 55 (1/33,40 x € 1.825) en op het inkomstenbelastingdeel van de arbeidskorting voor een bedrag van € 37 (1/33,40 x € 1.213).
4.23.
Nu belanghebbendes echtgenote geen inkomen heeft en belanghebbende derhalve niet de minstverdienende partner is, zijn de artikelen 8.9 en 8.9a Wet IB 2001 reeds hierom niet van toepassing.
4.24.
Voor zover belanghebbende bedoeld heeft te stellen dat hij wordt gediscrimineerd ten opzichte van ingezetenen die wel recht hebben op het premiedeel van de heffingskorting, verwerpt het Hof deze stelling. Het Hof verwijst in dit kader naar het arrest Hoge Raad 8 juni 2007, nr. 41 230, ECLI:NL:HR:2007:BA6528, BNB 2007/207.
Anders dan belanghebbende meent is ook geen sprake van schending van het EU-recht (vergelijk HvJ EU 8 september 2005, C-512/03 (Blanckaert), ECLI:EU:C:2005:516, BNB 2006/19).
4.25.
Uit het vorenoverwogene volgt dat vraag F ontkennend moet worden beantwoord.
G. Overschrijding redelijke termijn
4.26.
Met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn oordeelt het Hof dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft gegeven. In hoger beroep is de redelijke termijn niet overschreden, nu belanghebbende op 17 december 2012 hoger beroep heeft ingesteld en het Hof binnen twee jaar uitspraak doet.
4.27.
Anders dan belanghebbende kennelijk meent, leidt een overschrijding van de redelijke termijn niet tot vernietiging of vermindering van de aanslag.
4.28.
Uit het vorenoverwogene volgt dat vraag G ontkennend moet worden beantwoord.
H. Verlies
4.29.
Het belastbaar inkomen uit werk en woning van het onderhavige jaar bedraagt nihil. Een verlies uit werk en woning uit 2003 kan derhalve niet met het onderhavige jaar worden verrekend.
4.30.
Uit het vorenoverwogene volgt dat vraag H ontkennend moet worden beantwoord.
I. Heffingsrente
4.29.
De Hoge Raad heeft op 25 september 2009, nr. 07/13362, ECLI:NL:HR:2009:BJ8524, BNB 2009/295, beslist dat het zorgvuldigheidsbeginsel kan meebrengen dat een trage aanslagregeling tot gevolg heeft dat de berekening van heffingsrente achterwege blijft of wordt beperkt. Dit is volgens de Hoge Raad het geval indien de inspecteur, in afwijking van het beleid van de belastingdienst, niet binnen drie maanden na het indienen van de aangifte een (voorlopige) aanslag oplegt.
4.30.
Uit de aangifte van belanghebbende volgt echter een terug te geven bedrag. De in de aanslag begrepen heffingsrente is geheel het gevolg van bij de aanslagregeling aangebrachte correcties op de aangifte. In zoverre zou geen reden bestaan de heffingsrente te beperken.
4.31.
Evenwel heeft de Inspecteur met belanghebbende in 2001 afspraken gemaakt over een voortvarende afhandeling van zijn aangiften. Bij een gesprek in mei 2006 is volgens belanghebbende uitdrukkelijk toegezegd dat de aangifte IB 2004 direct zou worden afgehandeld. De aanslag is pas op 16 november 2007 opgelegd. In dit verband heeft de Inspecteur zich ter zitting desgevraagd nader op het standpunt gesteld dat de heffingsrente moet worden berekend over de periode van 1 januari 2005 tot 1 mei 2006. Voor een verdergaande vermindering van de heffingsrente ziet het Hof geen reden.
4.32.
Uit het vorenoverwogene volgt dat vraag I bevestigend moet worden beantwoord.
Overig
4.33.
Al hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
Slotsom
4.34.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de Inspecteur betreffende de beschikking heffingsrente vernietigen en de heffingsrente verminderen, in die zin dat deze wordt berekend over de periode van 1 januari 2005 tot 1 mei 2006.
Ten aanzien van het griffierecht
4.35.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Staat aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 42 respectievelijk € 115 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.36.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.37.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op de reiskosten voor het bijwonen van de zitting. Voor wat betreft de procedure bij de Rechtbank (één zitting te Breda) stelt het Hof deze vast op € 40,40 . Voor wat betreft de procedure bij het Hof (twee zittingen te ’s-Hertogenbosch) stelt het Hof deze vast op € 78.
4.38.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing betreffende de schadevergoeding;
  • verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond, voor zover het de uitspraak op bezwaar betreffende de beschikking heffingsrente betreft;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de beschikking heffingsrente;
  • vermindert de beschikking heffingsrente in die zin dat deze wordt berekend over de periode van 1 januari 2005 tot 1 mei 2006;
  • verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep voor het overige ongegrond;
  • gelast dat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 157 vergoedt;
  • veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 118,40, en
  • wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gedaan op 5 september 2014 door P.A.G.M. Cools, voorzitter, T.A. Gladpootjes en D.A. Hofland, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.