ECLI:NL:GHSHE:2014:2637

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 augustus 2014
Publicatiedatum
1 augustus 2014
Zaaknummer
13-00508
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en heffingsrente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant, die op 2 mei 2013 de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van belanghebbende heeft gehandhaafd. De aanslag, met een bedrag van € 41.000, was opgelegd op 19 november 2011 en betrof de jaren 1997 tot en met 2008. Belanghebbende had geen inkomsten en vermogens aangegeven die verband hielden met in Luxemburg aangehouden vermogensbestanddelen. Na bezwaar tegen de aanslag, dat door de Inspecteur werd afgewezen, heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Tijdens de zitting op 12 maart 2014 is de gemachtigde van belanghebbende, [A], verschenen, evenals de Inspecteur, [B]. Het Hof heeft de feiten die door de Rechtbank zijn vastgesteld, overgenomen, en heeft daarnaast aanvullende feiten vastgesteld op basis van de gedingstukken. Het geschil betreft de vraag of de Inspecteur de aanslag voldoende voortvarend heeft opgelegd en of de aanslag verminderd dient te worden met een bedrag aan heffingsrente van € 10.093.

Het Hof oordeelt dat de Inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van de aanslag, ondanks dat er enige vertraging was. De Inspecteur heeft gewacht met het opleggen van de aanslag tot het moment waarop de discussie over de belastingheffing was afgerond. Wat betreft de heffingsrente oordeelt het Hof dat de heffingsrente niet afzonderlijk op het aanslagbiljet hoefde te worden vermeld, gezien de vaststellingsovereenkomst tussen belanghebbende en de Inspecteur. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00508
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda(hierna: de Rechtbank) van 2 mei 2013, nummer AWB 12/3160 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Oost Brabant/[inspecteur],
hierna: de Inspecteur
betreffende de na te melden aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer]H.77 met dagtekening 19 november 2011 en aanhef “Navorderingsaanslag 2007 Inkomstenbelasting Premie volksverzekeringen” een bedrag geheven van € 41.000 (hierna: de aanslag). Na daartegen gemaakt bezwaar is de aanslag bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep heeft de griffier van het Hof van belanghebbende een griffierecht geheven van € 118.
1.4.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 12 maart 2014 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [A], advocaat te [plaats], als gemachtigde van belanghebbende alsmede, namens de Inspecteur, [B].
1.6.
Aan het slot van het onderzoek ter zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

2.1.
Het Hof neemt de door de Rechtbank in onderdelen 2.1 tot en met 2.13 van haar uitspraak vastgestelde feiten over. Partijen hebben deze feiten in hoger beroep niet bestreden. Het betreft de navolgende feiten:
2.1.
Belanghebbende heeft een effectendepot aangehouden bij Crédit Agricole Luxembourg te Luxemburg. Belanghebbende heeft in zijn aangiften inkomstenbelasting 1997 tot en met 2008, evenals in zijn aangiften vermogensbelasting 1998 tot en met 2000 geen inkomsten en vermogens aangegeven, die verband houden met de in Luxemburg aangehouden vermogensbestanddelen.
2.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 29 december 2009 bij de Belastingdienst gemeld dat hij vermogen heeft in Luxemburg, waarvan hij geen of onjuist melding heeft gemaakt in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting, en doet in deze brief een verzoek om toepassing van de zogenoemde inkeerregeling van artikel 67n van de AWR.
2.3.
Bij brief van 31 december 2009, door de gemachtigde van belanghebbende ontvangen op 6 januari 2010, heeft de inspecteur belanghebbende verzocht om nadere informatie te verstrekken vóór 1 maart 2010.
2.4.
Bij brief van 26 februari 2010 heeft de gemachtigde van belanghebbende uitstel gevraagd voor het verstrekken van deze nadere informatie tot 1 april 2010. Bij brief van 1 april 2010 heeft de gemachtigde van belanghebbende uitstel gevraagd voor het verstrekken van deze nadere informatie tot 1 juni 2010.
2.5.
Bij brief van 13 juli 2010 heeft de gemachtigde van belanghebbende de gevraagde gegevens verstrekt inzake de buitenlandse bankrekening in de vorm van een Rapportage Buitenlands Vermogen. Deze rapportage geeft een na te vorderen bedrag van € 16.844.
2.6.
Bij brief van 14 september 2010 heeft de inspecteur naar aanleiding van de verstrekte informatie een voorlopig standpunt ingenomen en belanghebbende nadere vragen gesteld.
2.7.
Bij brief van 13 oktober 2010 heeft de gemachtigde van belanghebbende gereageerd op het voorlopige standpunt van de inspecteur.
2.8.
Bij brief van 24 november 2010 heeft de inspecteur belanghebbende een verklaring inzake verlenging navorderingstermijn toegezonden in verband met de dreigende termijnoverschrijding van de op te leggen navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 en 2005 en VB 1999. Omdat een akkoordverklaring van belanghebbende uitblijft, heeft de inspecteur met dagtekening 30 december 2010 de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 en 2005 en VB 1999 opgelegd.
2.9.
Bij brieven van 24 januari 2011 en 18 mei 2011, na een bespreking op 15 maart 2011, heeft belanghebbende de inspecteur nadere gegevens verstrekt over de in Luxemburg aangehouden vermogensbestanddelen. Hierop heeft de inspecteur op 23 juni 2011 gereageerd.
2.10.
Na reacties over en weer heeft de inspecteur op 2 augustus 2011 aan de gemachtigde van belanghebbende een ‘vastlegging afspraken’ toegezonden.
2.11.
Bij brief van 13 september 2011 heeft de inspecteur de gemachtigde van belanghebbende nogmaals de vragenbrief van 31 december 2009 toegezonden en verzocht om toezending van het openingsformulier van de buitenlandse rekening.
2.12.
Op 29 september 2011 heeft de gemachtigde van belanghebbende het ondertekende formulier “vastlegging afspraken” aan de inspecteur geretourneerd.
2.13.
Op 26 oktober 2011 heeft de inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag met dagtekening 19 november 2011 opgelegd en vastgesteld op een te betalen bedrag van € 41.000.
2.2.
In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten, stelt het Hof op basis van de gedingstukken de volgende feiten vast.
2.3.
Het schrijven van belanghebbende met dagtekening 13 oktober 2010 (zie onderdeel 2.7 van de uitspraak van de Rechtbank) behelst onder meer het volgende:
“(…)
1. De door u gemaakte berekeningen over de jaren 2001 tot en met 2008, geven op dit moment geen aanleiding tot het maken van op- of aanmerkingen.
2. Met de berekeningen ten aanzien van de overige jaren kan ik thans niet instemmen. In dat kader ben ik op dit moment druk bezig om meer informatie boven water te krijgen. Zodra ik deze heb ontvangen verneemt u dat zo spoedig mogelijk van mij.
(…)”
2.4.
Bij schrijven van 17 januari 2011 heeft de Inspecteur belanghebbende onder meer als volgt bericht:
“(…)
In antwoord op mijn brief van 14-09-2010 geeft u op 13-10-2010 aan, dat omtrent de berekeningen over de jaren 2001 tot en met 2008 op het moment geen aanleiding geeft tot het maken van op- of aanmerkingen. Ten aanzien van de overige jaren bent u nog bezig om meer informatie boven water te verkrijgen.
Noch op mijn brief van 24 november 2010 noch op die van 15 december 2010 heb ik daarna enige reactie van u mogen ontvangen.
Nu over de jaren (…) reeds afzonderlijke navorderingsaanslagen zijn opgelegd wil ik in tegenstelling tot mijn brief van 15 december 2010 voorstellen om de jaren 2001 t/m 2008 waarover mogelijk wel een akkoord is te bereiken op te nemen in één navorderingsaanslag 2006. (…)
Over de jaren waarover geen akkoord is te bereiken zullen dan afzonderlijke navorderingsaanslagen worden opgelegd.”
2.5.
Bij schrijven met dagtekening 27 januari 2011 is door belanghebbende als volgt geantwoord:
“(…) Zoals wij in ons vorige schrijven hebben aangegeven, zijn wij druk bezig (geweest) om meer informatie boven water te krijgen. (…) Inmiddels kunnen we u berichten dat we over meer informatie beschikken. Helaas is het ons nog niet gelukt om alle door ons gewenste informatie te achterhalen. Wij verwachten echter binnen nu en vier weken ook deze laatste informatie boven tafel te krijgen. Daarom stellen wij voor om toch één navorderingsaanslag op te leggen en geen splitsing aan te brengen tussen enerzijds de jaren 2001 tot en met 2008 en anderzijds de jaren 1997, 1998, 1999 en 2000. (…)”
2.6.
Het schrijven van belanghebbende met dagtekening 18 mei 2011 behelst nadere feitelijke informatie in antwoord op door de Inspecteur gestelde vragen.
2.7.
Het schrijven van de Inspecteur van 23 juni 2011 behelst een reactie op de brief van belanghebbende van 18 mei 2011, een gedeeltelijk tegemoetkomen aan de standpunten van belanghebbende en een voorstel voor de afwikkeling van de belastingheffing van belanghebbende in verband met diens in Luxemburg aangehouden effectendepot. Deze brief behelst onder meer de volgende passage:
“Mocht u en uw cliënt hiermee akkoord gaan dan verzoek ik u mij een kopie van deze brief door u beiden voor akkoord ondertekend retour te zenden waarna ik dan de vaststellingsovereenkomst kan opmaken.”
2.8.
De op 5 juli 2011 gedagtekende schriftelijke reactie van belanghebbende op laatstgenoemd schrijven van de Inspecteur behelst onder meer het volgende:
“(…) U handhaaft uw standpunt dat sprake is van inkomsten uit aandelen. Ik heb inmiddels nader onderzoek verricht naar het fonds (…). Hieruit blijkt (…) Ik verzoek u dan ook om uw standpunt ten aanzien van de inkomsten uit de aandelen te herzien en aan te sluiten bij het door mij ingenomen standpunt dat van inkomsten uit aandelen geen sprake is.
(…)”
2.9.
Op 2 augustus 2011 heeft de Inspecteur met een begeleidend schrijven de vaststellingsovereenkomst aan belanghebbende gestuurd ter ondertekening. De tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst behelst, blijkens de schriftelijke vastlegging daarvan, onder meer het volgende:
“(…) Partijen zijn het er over eens dat de correctiebedragen enkelvoudige belasting zoals vermeld in de bijgevoegde bijlages juist zijn berekend (…)
(…) Partijen geven, uitsluitend uit praktische overwegingen, de voorkeur aan het opleggen (…) van één navorderingsaanslag inkomstenbelasting (box 3) over het jaar 2007 in plaats van diverse belastingaanslagen met heffingsrente over de periode 1997 tot en met 2008.
Uit bijlage A blad 1 + 2 en bijlage B blijkt de samenstelling van de op te leggen navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2007 (totaalbedrag € 41.000) op zodanige wijze dat duidelijk is hoe het bedrag van die navorderingsaanslag tot stand is gekomen. (…)”
[Belanghebbende] (…) behoudt zich uitdrukkelijk het recht voor om in bezwaar en beroep te komen tegen de op te leggen navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2007. Het bezwaar/beroep kan geen betrekking hebben op de omvang van de correctiebedragen enkelvoudige belasting en/of de vorm waarin de heffing heeft plaatsgevonden (één navorderingsaanslag inkomstenbelasting), maar kan wel betrekking hebben op de bevoegdheid van de inspecteur om op basis van artikel 16, lid 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (…) na te vorderen over een periode van 12 jaren in plaats van de periode van vijf jaren op basis van artikel 16, lid 3 van deze wet.
(…)”
2.10.
Uit bijlagen A en B bij de zojuist genoemde en gedeeltelijk geciteerde vaststellingsovereenkomst blijkt een totaalbedrag aan na te vorderen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen betreffende de jaren 1997 tot en met 2008 van € 28.272, een totaalbedrag aan na te vorderen vermogensbelasting betreffende de jaren 1998 tot en met 2000 van € 2.636 en een totaalbedrag aan in rekening te brengen heffingsrente van € 10.093. De som van deze bedragen is € 41.001.
2.11.
De aanslag is vormgegeven als een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2007. Het aanslagbiljet vermeldt een te betalen bedrag van € 41.000 en een bedrag aan verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen vóór verrekening van voorheffingen en eerdere (voorlopige) aanslagen van € 110.789. Op het biljet is geen bedrag aan heffingsrente als zodanig vermeld.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil in hoger beroep betreft het antwoord op de volgende vragen:
Heeft de Inspecteur de aanslag voldoende voortvarend opgelegd, gezien onder meer het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010, 43.050bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092, BNB 2010/199?
Dient de aanslag te worden verminderd met een bedrag van € 10.093 aan heffingsrente?
Belanghebbende is van mening dat de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord en de tweede vraag bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de aanslag en subsidiair tot vermindering van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van de eerste vraag
4.1.
Wat betreft de eerste grief van belanghebbende geldt dat deze slechts betreft de jaren waarover met toepassing van de verlengde navorderingstermijn is geheven. Voor zover de aanslag jaren betreft waarover met toepassing van de reguliere termijn van vijf jaar is geheven, wordt de rechtmatigheid van de aanslag, behoudens de tweede grief, niet betwist.
4.2.
Ten aanzien van de voortvarendheid van het opleggen een aanslag, geldt dat, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop moet worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de Inspecteur ter beschikking staan. Daarbij heeft te gelden dat de Inspecteur, gelet op de beginselen van behoorlijk bestuur die zijn bevoegdheidsuitoefening normeren, onder meer gehouden is tot een zorgvuldige voorbereiding van belastingaanslagen.
4.3.
Het Hof overweegt dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de aanslag met voldoende voortvarendheid in de zojuist bedoelde zin is opgelegd. Gezien de onder de feiten weergegeven correspondentie tussen de gemachtigde en belanghebbende heeft de Inspecteur eerst omstreeks medio 2011 de laatste feitelijke informatie van de zijde van belanghebbende ontvangen betreffende de belastingheffing over enkele van de onderwerpelijke jaren. Door in augustus 2011 de in 2.9 hiervóór genoemde vaststellingsovereenkomst aan belanghebbende ter ondertekening te zenden en vervolgens in november 2011 tot aanslagoplegging overeenkomstig die vaststelling over te gaan, heeft de Inspecteur voldoende voortvarend gehandeld in de hiervóór bedoelde zin. Het Hof verwerpt het betoog van belanghebbende, inhoudende dat de Inspecteur reeds na diens schrijven met dagtekening 13 juli 2010 over alle benodigde informatie beschikte voor het bepalen van de verschuldigde belasting, omdat dat geen steun vindt in de tussen belanghebbende en de Inspecteur nadien nog gevoerde correspondentie.
4.4.
Weliswaar had de Inspecteur na ontvangst van het onder 2.3 gedeeltelijk geciteerde schrijven van belanghebbende kunnen overgaan tot het opleggen van navorderingsaanslagen over de jaren 2001 tot en met 2008, hetgeen de Inspecteur ook aan belanghebbende heeft voorgesteld in zijn schrijven met dagtekening 17 januari 2011, maar belanghebbende heeft in diens daaropvolgende schrijven van 27 januari 2011 voorgesteld dat ter zake van alle onderwerpelijke jaren één aanslag zou worden opgelegd, hetgeen het Hof aldus verstaat dat hij wenste dat de ter zake van al die jaren op te leggen navorderingsaanslagen in één geschrift zouden worden verenigd. Dat de Inspecteur overeenkomstig die wens van belanghebbende heeft gehandeld en dientengevolge heeft gewacht met het opleggen van de aanslag tot het moment waarop de tussen partijen lopende discussie over de belastingheffing over de jaren vóór 2001 was afgerond, heeft weliswaar geleid tot vertraging in de formalisering van de belastingheffing over de jaren 2001 tot en met 2008, maar die vertraging dient, gelet op de zojuist genoemde inhoud van de tussen partijen gevoerde correspondentie, te worden aangemerkt als behorende tot het tijdsverloop dat noodzakelijkerwijs gemoeid gaat met het voorbereiden en opleggen van de aanslag als hiervoor in 4.2. omschreven. In zoverre wijkt de onderhavige zaak op relevante wijze af van die welke ten grondslag lag aan het arrest HR 18 februari 2011, nr. 09/05204, ECLI:NL:HR:2011:BP4779, BNB 2011/120.
4.5.
Het gelijk ten aanzien van de eerste vraag is aan de Inspecteur.
Ten aanzien van de tweede vraag
4.6.
In verband met belanghebbendes grief betreffende het ontbreken van een als zodanig op het aanslagbiljet vermeld bedrag aan heffingsrente stelt het Hof voorop dat tussen partijen geen geschil bestaat over het bedrag van die heffingsrente. Belanghebbende betwist louter de verschuldigdheid van dat bedrag op de grond dat de heffingsrente niet als zodanig afzonderlijk op het aanslagbiljet is vermeld en beroept zich daartoe op het bepaalde in het voormalige artikel 30j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR), in het bijzonder op het tweede lid van dat artikel. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
4.7.
Belanghebbende is met de Inspecteur in het kader van de onder 2.9. genoemde vaststelling overeengekomen dat de belastingheffing te zijnen aanzien, waaronder het in rekening brengen van heffingsrente, zou verlopen in afwijking van de daarvoor geldende hoofdregels van de AWR. Deze overeenkomst behelst onder meer de vorm waarin bedragen aan belasting en heffingsrente worden geheven. Dienaangaande zijn partijen overeengekomen dat de zojuist genoemde bedragen worden geheven door middel van “het opleggen van één navorderingsaanslag inkomstenbelasting over het jaar 2007 in plaats van diverse belastingaanslagen met heffingsrente over de periode 1997 tot en met 2008”. Zij zijn voorts, gezien bijlagen A en B bij de vaststellingsovereenkomst, overeengekomen dat aan belanghebbende een bedrag aan heffingsrente in rekening zou worden gebracht van € 10.093 en dat bezwaar of beroep van belanghebbende geen betrekking kan hebben op de vorm waarin de heffing heeft plaatsgevonden.
4.8.
Belanghebbende betoogt, naar het Hof verstaat, dat de vaststellingsovereenkomst aldus moet worden uitgelegd, dat slechts is overeengekomen dat over meerdere jaren één belastingaanslag zou worden opgelegd, maar dat niet is overeengekomen dat het bedrag aan heffingsrente niet afzonderlijk op het desbetreffende aanslagbiljet zou worden vermeld. De Inspecteur heeft in dit verband onder meer naar voren gebracht dat belanghebbendes stellingname afstuit op de voornoemde afspraak dat het bezwaar of beroep geen betrekking kan hebben op de vorm waarin de heffing heeft plaatsgevonden.
4.9.
Voor zover belanghebbendes betoog berust op de stelling dat de vaststellingsovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat partijen zijn overeengekomen dat heffingsrente in rekening zou worden gebracht met inachtneming van de voorschriften van het voormalige artikel 30j van de AWR, verwerpt het Hof dat betoog, aangezien die stelling geen grondslag vindt in de tekst van de vaststellingsovereenkomst, dan wel in enig ander gedingstuk waarop ter vaststelling van de wil van partijen bij die overeenkomst acht zou kunnen worden geslagen. De vaststellingsovereenkomst moet naar ’s Hofs oordeel in redelijkheid aldus worden uitgelegd dat de wil van partijen erop gericht was dat de heffing van de in de bijlagen bij die overeenkomst genoemde bedragen aan belasting en heffingsrente, op doelmatigheidsgronden, zou worden geformaliseerd door het opleggen van één navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 2007, waarin tevens het in de bijlagen bij de vaststellingsovereenkomst genoemde (totaal)bedrag aan heffingsrente zou worden begrepen. Dat betekent dat de onderhavige grief van belanghebbende afstuit op de door de Inspecteur bedoelde beperking betreffende een door belanghebbende in te stellen bezwaar of beroep.
4.10.
Zelfs indien de vaststellingsovereenkomst, in weerwil van het zojuist overwogene, zo zou moeten worden uitgelegd dat zij geen afspraak behelst ten aanzien van de formalisering van de in rekening gebrachte heffingsrente, geldt dat belanghebbendes grief afstuit op die laatstbedoelde rechtsmiddelbeperking. Immers, indien belanghebbende zou hebben gewenst dat ten aanzien van de in rekening gebrachte heffingsrente zou worden gehandeld overeenkomstig het bepaalde in het voormalige artikel 30j, tweede lid, van de AWR, had het, indachtig die rechtsmiddelbeperking, op de weg van hem, althans diens deskundige gemachtigde, gelegen om die wens een uitdrukkelijk onderdeel te maken van de met de Inspecteur overeengekomen vaststelling.
4.11.
Het Hof overweegt ten overvloede dat de omstandigheid dat de heffingsrente in rekening is gebracht zoals in het onderhavige geval feitelijk is geschied, niet berust op een afspraak tussen partijen die zozeer in strijd is met een juiste wetstoepassing dat in redelijkheid niet op nakoming van die afspraak kan worden gerekend. Het Hof wijst daartoe op het bepaalde in artikel 64 van de AWR.
Slotsom
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank bevestigen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Het Hof is van oordeel dat er geen termen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of ten dele vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten zoals bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 1 augustus 2014 door P.C. van der Vegt, voorzitter, J.W.J. Huige en W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.