Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
4.Gronden
5.Beslissing
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant, die op 2 mei 2013 de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van belanghebbende heeft gehandhaafd. De aanslag, met een bedrag van € 41.000, was opgelegd op 19 november 2011 en betrof de jaren 1997 tot en met 2008. Belanghebbende had geen inkomsten en vermogens aangegeven die verband hielden met in Luxemburg aangehouden vermogensbestanddelen. Na bezwaar tegen de aanslag, dat door de Inspecteur werd afgewezen, heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.
Tijdens de zitting op 12 maart 2014 is de gemachtigde van belanghebbende, [A], verschenen, evenals de Inspecteur, [B]. Het Hof heeft de feiten die door de Rechtbank zijn vastgesteld, overgenomen, en heeft daarnaast aanvullende feiten vastgesteld op basis van de gedingstukken. Het geschil betreft de vraag of de Inspecteur de aanslag voldoende voortvarend heeft opgelegd en of de aanslag verminderd dient te worden met een bedrag aan heffingsrente van € 10.093.
Het Hof oordeelt dat de Inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van de aanslag, ondanks dat er enige vertraging was. De Inspecteur heeft gewacht met het opleggen van de aanslag tot het moment waarop de discussie over de belastingheffing was afgerond. Wat betreft de heffingsrente oordeelt het Hof dat de heffingsrente niet afzonderlijk op het aanslagbiljet hoefde te worden vermeld, gezien de vaststellingsovereenkomst tussen belanghebbende en de Inspecteur. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.