Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
(Hof: bedoelt zal zijn: Ik)verbind aan dit uitstel de volgende voorwaarden:
(Hof: bedoeld zal zijn: betaalt)vóór 31 december ’02 € 55.589,00 (bestemd voor de aanslagen loonbelasting)
(Hof: bedoeld zal zijn: betaalt)vervolgens per maand € 52.427,00. De uiterste betaaldatum van de eerste termijn is 15 januari 2003.
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
De Ontvanger concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
4.Gronden
BNB 1991/79, oordeelde de Hoge Raad dat de omstandigheid dat na het opleggen van de aan een belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag is gebleken, dat twee lichamen een fiscale eenheid vormden, slechts dan tot vernietiging van die aanslag kan leiden, indien die aanslag ten gevolge zou hebben dat meer belasting wordt geheven dan met inachtneming van het bestaan van de fiscale eenheid verschuldigd zou zijn.
Het Hof is van oordeel dat hier sprake is van een gerichte betaling ten name van [A] BV en dat de Ontvanger niet de vrijheid had om deze betaling af te boeken op schulden van [F] BV. De op 5 december 2002 overeengekomen betalingsregeling bevat geen beperking ten aanzien van de vrijheid van de schuldenaar om aan te geven, welke schuld met een betaling wordt voldaan. Het enkele feit dat een betalingsregeling is overeengekomen voor twee vennootschappen, brengt niet mee dat een dergelijk beperking wordt aangebracht. Ook overigens leidt de tekst van de brief van 5 december 2002 niet tot een dergelijke conclusie. Integendeel, in de brief wordt uitdrukkelijk gewezen op de mogelijkheid om aan te geven, voor welke aanslag en belasting de betaling geldt. De stelling van de Ontvanger dat de afboeking op schulden van [F] BV op verzoek van [A] BV/[F] BV heeft plaatsgevonden, wordt niet gestaafd door enig bewijs. Gelet op de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, verwerpt het Hof deze stelling.
€ 21.879 is voldaan dan wel verrekend. Het betreft hier betalingen en verrekeningen die zijn afgeboekt op de naheffingsaanslag van het jaar 2001 en de ter zake van die naheffingsaanslag in rekening gebrachte invorderingsrente en kosten. Aangezien dit ten onrechte heeft plaatsgevonden, dienen deze betalingen en verrekeningen in mindering te worden gebracht op de naheffingsaanslag van het tweede kwartaal 2002, waarmee ook die aanslag geheel is voldaan.
5.Beslissing
- verklaarthet hoger beroep gegrond;
- vernietigtde uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent heropening ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de immateriële schadevergoeding;
- verklaarthet tegen de uitspraak van de Ontvanger bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- vernietigtde uitspraak van de Ontvanger;
- vernietigtde beschikking aansprakelijkstelling;
- gelastdat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 159 vergoedt;
- veroordeeltde Ontvanger in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op, in totaal € 2.191,50, en
- wijstde Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden.