ECLI:NL:GHSHE:2014:1707

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 juni 2014
Publicatiedatum
10 juni 2014
Zaaknummer
13/00563
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders voor omzetbelastingschulden binnen fiscale eenheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van een bestuurder voor omzetbelastingschulden van A BV. De belanghebbende, als bestuurder van A BV en F BV, was aansprakelijk gesteld voor onbetaalde naheffingsaanslagen omzetbelasting van A BV. Het Hof oordeelde dat A BV en F BV in financieel, organisatorisch en economisch opzicht een fiscale eenheid vormden, maar dat de inspecteur geen beschikking had afgegeven die dit bevestigde. Hierdoor kon de belanghebbende in de aansprakelijkstellingsprocedure aanvoeren dat hij niet aansprakelijk kon worden gesteld voor de belastingschulden van de fiscale eenheid. Het Hof vernietigde de aansprakelijkstelling, omdat de naheffingsaanslagen door A BV waren voldaan. Tevens oordeelde het Hof dat de Ontvanger een betaling van A BV ten onrechte had afgeboekt op de schulden van F BV, wat leidde tot de conclusie dat de belastingschulden waarvoor de belanghebbende aansprakelijk was gesteld, waren voldaan. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd, en de belanghebbende kreeg recht op terugbetaling van griffierechten en proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00563
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 27 februari 2013, nummer AWB 11/2041, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de ontvanger van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor ’s-Hertogenbosch,
hierna: de Ontvanger,
betreffende na te vermelden beschikking aansprakelijkstelling.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende is bij beschikking van 25 januari 2007 aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 191.946 voor de door [A] BV (hierna: [A] BV) onbetaald gelaten naheffingsaanslagen omzetbelasting (inclusief boete en heffingsrente) alsmede verschuldigde invorderingsrente en kosten (beschikking nr. [nummer 1]).
Na daartegen gemaakt bezwaar is de aansprakelijkstelling verminderd bij uitspraak van de Ontvanger tot een bedrag van € 95.036.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 118.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 17 april 2014 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [B], als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Ontvanger, de heer [C] en de heer [D].
1.7.
De Ontvanger heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.8.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende was aandeelhouder en directeur van de vennootschappen [A] BV en [F] BV (hierna: [F] BV). Beide vennootschappen hielden zich bezig met uitzend- en detacheringswerkzaamheden.
2.2.
In de loop van 2002 kwamen beide vennootschappen in liquiditeitsproblemen. Bij brief van 5 december 2002 heeft de Ontvanger met belanghebbende, die handelde namens beide vennootschappen, een betalingsregeling afgesproken. Na vermelding van de openstaande aanslagen van beide vennootschappen, is in deze brief het volgende vermeld:
“Ik heb besloten dat u uitstel van betaling krijgt. In
(Hof: bedoelt zal zijn: Ik)verbind aan dit uitstel de volgende voorwaarden:
- U betaald
(Hof: bedoeld zal zijn: betaalt)vóór 31 december ’02 € 55.589,00 (bestemd voor de aanslagen loonbelasting)
- U betaald
(Hof: bedoeld zal zijn: betaalt)vervolgens per maand € 52.427,00. De uiterste betaaldatum van de eerste termijn is 15 januari 2003.
- Elke volgende termijn vervalt telkens een maand later.
- Het totaal bedrag (inclusief rente en vervolgingskosten) moet op 15 juni 2003 betaald zijn.
- Als er belastingschuld is waarvoor geen uitstel van betaling is verleend, moet deze tijdig worden betaald.
- De bijgevoegde borgstellingsovereenkomst moet per kerende post worden retour gestuurd.
Als niet aan deze voorwaarden wordt voldaan, trek ik het uitstel in.
(...)
Betalen kan met de acceptgiro die is toegestuurd. Dit is de eenvoudigste manier van betalen. Het is ook mogelijk om via een ander betalingsopdracht te betalen. Vermeld dan bij betaling het aanslagnummer en de soort belasting. (...)”
Uit het bij deze brief gevoegde overzicht van het voorstel voor de betalingsregeling, blijkt dat met deze betalingsregeling de loonbelastingschulden en de omzetbelastingschulden van het jaar 2001 en de eerste drie kwartalen van 2002 van beide vennootschappen worden voldaan.
De omzetbelastingschulden van [A] BV bedroegen op dat moment:
- jaar 2001: aanslagnummer [aanslagnummer 1] € 89.713
- eerste kwartaal 2002: aanslagnummer [aanslagnummer 2] € 25.012
- tweede kwartaal 2002: aanslagnummer [aanslagnummer 3] € 31.885
- derde kwartaal 2002: aanslagnummer [aanslagnummer 4] € 54.383.
Op al deze aanslagen stond een kostenbedrag open van € 9 per aanslag.
2.3.
De loonbelastingschulden van beide vennootschappen zijn overeenkomstig de betalingsregeling vóór 31 december 2002 voldaan.
2.4.
Op 13 januari 2003 heeft [A] BV een bedrag van € 100.000 overgemaakt naar de bankrekening van de Belastingdienst. Op het bankafschrift van de Belastingdienst staat als omschrijving vermeld:
“08 – SPOEDBETALINGEN
TNV KAP TEAM 3 TILBURG SOFINR. [nummer 2].01 OB 2000/2001 EN 1E KW 2002 [A]”
2.5.
De Ontvanger heeft het bedrag van € 100.000 afgeboekt op openstaande schulden van [F] BV.
2.6.
Vervolgens zijn nog de volgende betalingen verricht door [A] BV:
- 13 februari 2003 € 4.854
- 25 maart 2003 € 2.520
- 27 maart 2003 € 25.968.
Bij deze betalingen is steeds het fiscaalnummer van [F] BV vermeld. Deze betalingen zijn in eerste instantie afgeboekt op de schulden van [F] BV en voor het resterende bedrag op de naheffingsaanslag omzetbelasting van het jaar 2001 van [A] BV. De omvang daarvan is niet bekend.
2.7.
Bij brief van 2 april 2003 heeft de Ontvanger het uitstel van betaling beëindigd, omdat niet langer werd voldaan aan de voorwaarden die waren neergelegd in de brief van 5 december 2002. Uit deze brief blijkt dat de openstaande omzetbelastingschuld van het jaar 2001 nog € 83.368 bedroeg. De andere onder 2.2 vermelde naheffingsaanslagen stonden nog open voor het volle bedrag.
2.8.
Bij brief van 3 december 2003 verleent de Ontvanger opnieuw uitstel van betaling onder de voorwaarde dat de lopende verplichtingen inzake loon- en omzetbelasting stipt worden nagekomen en dat ingaande 31 december 2003 maandelijks een bedrag van € 1.500 wordt voldaan. In het bij die brief gevoegde overzicht blijkt dat de omzetbelastingschuld van het jaar 2001 is verminderd tot € 61.489. Op de overige schulden is door de Ontvanger nog niets afgeboekt.
2.9.
Uit een overzicht uit het COA-Archief blijkt dat vanaf januari 2004 diverse betalingen hebben plaatsgevonden, die deels zijn afgeboekt op de naheffingsaanslag met aanslagnummer [aanslagnummer 1] en deels op in rekening gebrachte invorderingsrente en kosten. Tevens is een aantal teruggaven van belasting verrekend.
2.10.
[A] BV en [F] BV vormden in financieel, organisatorisch en economisch opzicht een eenheid als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968). Er is geen beschikking afgegeven als bedoeld in deze bepaling en beide vennootschappen hebben gehandeld alsof er geen sprake was van een fiscale eenheid.
2.11.
Eind 2006 heeft een onderzoek plaatsgevonden in het kader van bestuurdersaansprakelijkheid als bedoeld in artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de IW 1990). Dit heeft geresulteerd in een rapport van 17 januari 2007.
2.12.
Belanghebbende is bij beschikking van 25 januari 2007 aansprakelijk gesteld voor een zestal naheffingsaanslagen van [A] BV alsmede daarin begrepen boete en heffingsrente en de ter zake van deze naheffingsaanslagen verschuldigde invorderingsrente en kosten.
2.13.
Bij uitspraak op bezwaar is de aansprakelijkstelling verminderd tot een bedrag van € 95.036. De aansprakelijkstelling is beperkt tot de verschuldigde belasting ter zake van de volgende naheffingsaanslagen:
- jaar 2001: aanslagnummer [aanslagnummer 1] € 38.139
- eerste kwartaal 2002: aanslagnummer [aanslagnummer 2] € 25.012
- tweede kwartaal 2002: aanslagnummer [aanslagnummer 3] € 31.885.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Dient de beschikking aansprakelijkstelling te worden vernietigd, omdat voor de omzetbelasting feitelijk sprake is van een fiscale eenheid en de bestuurder voor aanslagen van een fiscale eenheid op grond van de in 2007 geldende wettelijke bepalingen niet aansprakelijk kon worden gesteld?
2. Indien het bestaan van een fiscale eenheid in een aansprakelijkstellingsprocedure niet aan de orde kan worden gesteld, vormt dit dan een inbreuk op het recht van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM?
3. Heeft de Ontvanger betalingen ten onrechte afgeboekt op schulden van [F] BV en zijn de naheffingsaanslagen waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld daardoor in feite reeds voldaan?
4. Heeft de Ontvanger verzuimd alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen?
5. Vormt het onweerlegbare bewijsvermoeden als bedoeld in artikel 36 van de IW 1990 een inbreuk op het Europeesrechtelijke rechtszekerheids- en/of evenredigheidsbeginsel?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Ontvanger is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting hebben partijen, zakelijk weergegeven, het volgende toegevoegd:
Namens belanghebbende
De Ontvanger moet bewijzen dat de vordering op [A] BV nog bestaat. De betaling van € 100.000 is ten onrechte afgeboekt op schulden van [F] BV. De wijze van afboeking is niet besproken met belanghebbende en hij heeft daaraan ook geen goedkeuring verleend.
Dat in de betalingsregeling een lumpsum is afgesproken blijkt nergens uit. Er zijn termijnbedragen afgesproken en aangegeven staat dat de betaler mag aangeven waarvoor wordt betaald.
Indien geen verweer gevoerd mag worden inzake het bestaan van een fiscale eenheid, vormt dit een inbreuk op het eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
Brieven over verrekeningen van bedragen zijn nimmer ontvangen. Wel is later opnieuw gesproken over betalingsregelingen. Belanghebbende stond met zijn rug tegen de muur, was alleen bezig met te overleven, en was niet in staat om alles goed te beoordelen. Van een erkenning van schulden van [A] BV is geen sprake.
Namens de Ontvanger
Ik beschik niet over meer stukken dan nu zijn overgelegd. Van de betalingsverwerkingen kan ik niet meer specificeren dan ik heb gedaan.
De afboeking van € 100.000 ten laste van [F] BV moet op verzoek van belanghebbende zijn geschied. Ik heb hier geen bewijzen van. Ik heb dit vernomen van de collega de heer [G] die destijds bij dit dossier betrokken was. Hij werkt thans niet meer bij de Belastingdienst, maar bij de FIOD.
Primair stel ik dat er sprake is van een lumpsum-afspraak en subsidiair dat de betaling juist is geregistreerd en dat belanghebbende dit later ook heeft gevolgd. In de brief van 2 juli 2003 wordt gevraagd om een betalingsregeling en worden de schulden van [A] BV erkend.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak van de Ontvanger en de beschikking aansprakelijkstelling.
De Ontvanger concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Op grond van artikel 36 van de IW 1990 is de bestuurder hoofdelijk aansprakelijk voor onder andere de omzetbelasting verschuldigd door een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dat volledig rechtsbevoegd is. Tussen partijen staat vast dat ten aanzien van de naheffingsaanslagen omzetbelasting over het jaar 2001 en het eerste en tweede kwartaal 2002 geen tijdige melding van betalingsonmacht heeft plaatsgevonden als bedoeld in artikel 36, tweede lid, van de IW 1990. Tevens staat vast dat de niet melding aan belanghebbende is te wijten, zodat belanghebbende niet wordt toegelaten het bewijsvermoeden als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de IW 1990 te weerleggen.
4.2.
In het arrest van 21 juni 1996, nr. 16 038, ECLI:NL:HR:1996:ZC2108, V-N 1996, blz. 2552, punt 23, oordeelde de Hoge Raad over de vraag of een bestuurder op de voet van artikel 36 van de IW 1990 aansprakelijk kon worden gesteld voor belastingschulden van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting, als volgt:
“Het eerste lid van art. 36 Iw 1990 beperkt de in de volgende leden uitgewerkte hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders tot belasting die 'verschuldigd' is door 'een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dat volledig rechtsbevoegd is, voor zover het aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen'. Een fiscale eenheid als bedoeld in art. 7 lid 4 Wet OB kan niet als een zodanig lichaam worden aangemerkt.”
4.3.
Belanghebbende heeft gesteld, en de Ontvanger heeft dit bevestigd, dat [A] BV en [F] BV in financieel, organisatorisch en economisch opzicht zodanig zijn verweven, dat zij een eenheid vormen als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet OB 1968. De Inspecteur heeft geen beschikking in de zin van deze bepaling gegeven en beide vennootschappen hebben feitelijk gehandeld als ware er geen sprake van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting. Belanghebbende meent, dat waar de belastingschuldige zich ook in beroep kan beroepen op het bestaan van een fiscale eenheid, een dergelijk recht ook toekomt aan de aansprakelijkgestelde.
4.4.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2006, nr. 41 316, ECLI:NL:HR:2006:AV0408, BNB 2006/312, volgt dat belastingplichtigen, die daarbij belang hebben, ook in een procedure ter zake van een naheffingsaanslag omzetbelasting zich erop kunnen beroepen dat zij als één belastingplichtige moeten worden aangemerkt, omdat zij in het tijdvak, waarop de aanslag betrekking heeft, in financieel, organisatorisch en economisch opzicht nauw met elkaar verbonden zijn. In dat geval dient de juistheid van die stelling te worden beoordeeld en kan, zo de stelling juist wordt bevonden, aan de betrokken belanghebbende(n) niet worden tegengeworpen dat de inspecteur (nog) niet een beschikking ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Wet OB 1968 heeft afgegeven.
4.5.
In het arrest van 19 december 1990, nr. 26 825, ECLI:NL:HR:1990:ZC4499,
BNB 1991/79, oordeelde de Hoge Raad dat de omstandigheid dat na het opleggen van de aan een belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag is gebleken, dat twee lichamen een fiscale eenheid vormden, slechts dan tot vernietiging van die aanslag kan leiden, indien die aanslag ten gevolge zou hebben dat meer belasting wordt geheven dan met inachtneming van het bestaan van de fiscale eenheid verschuldigd zou zijn.
4.6.
Tussen partijen staat vast dat door het opleggen van afzonderlijke naheffingsaanslagen omzetbelasting aan [A] BV en [F] BV, niet meer belasting wordt geheven dan met inachtneming van het bestaan van een fiscale eenheid verschuldigd zou zijn. In zoverre had [A] BV, gelet op het onder 4.5 vermelde arrest, de rechtsgeldigheid van de naheffingsaanslagen niet in een procedure ter discussie kunnen stellen. Dit roept de vraag op of belanghebbende als aansprakelijkgestelde wel een dergelijk recht toekomt.
Het Hof beantwoordt deze vraag bevestigend. In beginsel heeft de aansprakelijkgestelde dezelfde rechten als de belastingschuldigen ten aanzien van het ter discussie stellen van de omvang van de belastingschuld. Dit zou in een geval als het onderhavige betekenen, dat waar [A] BV de juistheid van de tenaamstelling van de naheffingsaanslag niet ter discussie zou kunnen stellen, een dergelijk recht ook belanghebbende niet zou toekomen. Het Hof acht een dergelijke interpretatie onaanvaardbaar in een geval, waarin het al dan niet aansprakelijk kunnen stellen voor aanslagen afhankelijk is van het antwoord op de vraag of de belastingschulden betrekking hebben op een fiscale eenheid of niet. In het onder 4.5 vermelde arrest heeft de Hoge Raad een praktische regel geformuleerd voor de situatie dat het uiteindelijk niet uitmaakt of de heffing wordt geëffectueerd via één naheffingsaanslag dan wel via twee (of meer) naheffingsaanslagen. Dit voor de heffing geldende “lood-om-oud-ijzer-beginsel” kan niet worden doorgetrokken naar de invordering, met name niet naar aansprakelijkstellingsbepalingen, waar – althans voor de onderhavige naheffingsaanslagen – het al dan niet bestaan van een fiscale eenheid een relevant gegeven is.
Het Hof is dan ook van oordeel dat, nu vaststaat dat sprake is van een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Wet OB 1968 en bij een juiste tenaamstelling van de naheffingsaanslagen, belanghebbende niet aansprakelijk gesteld had kunnen worden op de voet van artikel 36 van de IW 1990 voor deze aanslagen, belanghebbende niet aansprakelijk kan worden gesteld voor aan individuele vennootschappen opgelegde naheffingsaanslagen, uitsluitend vanwege het feit dat [A] BV de tenaamstelling niet ter discussie kan stellen. De aansprakelijkstelling dient te worden vernietigd.
4.7.
Ten overvloede oordeelt het Hof dat ook overigens de aansprakelijkstelling vernietigd moet worden. Belanghebbende heeft gesteld dat de naheffingsaanslagen, waarvoor hij aansprakelijk is gesteld, te weten de naheffingsaanslagen omzetbelasting van [A] BV voor het jaar 2001, het eerste kwartaal 2002 en het tweede kwartaal 2002, zijn voldaan en dat [A] BV niet in gebreke is met de betaling van deze belastingschulden. Het Hof acht dit standpunt juist en overweegt daartoe als volgt.
4.8.
[A] BV en [F] BV hebben met de Ontvanger op 5 december 2002 een afspraak gemaakt over de voldoening van enige belastingschulden. In het kader van deze overeengekomen betalingsregeling, heeft [A] BV op 13 januari 2003 een bedrag van € 100.000 voldaan met de omschrijving, zoals weergegeven onder 2.4.
Het Hof is van oordeel dat hier sprake is van een gerichte betaling ten name van [A] BV en dat de Ontvanger niet de vrijheid had om deze betaling af te boeken op schulden van [F] BV. De op 5 december 2002 overeengekomen betalingsregeling bevat geen beperking ten aanzien van de vrijheid van de schuldenaar om aan te geven, welke schuld met een betaling wordt voldaan. Het enkele feit dat een betalingsregeling is overeengekomen voor twee vennootschappen, brengt niet mee dat een dergelijk beperking wordt aangebracht. Ook overigens leidt de tekst van de brief van 5 december 2002 niet tot een dergelijke conclusie. Integendeel, in de brief wordt uitdrukkelijk gewezen op de mogelijkheid om aan te geven, voor welke aanslag en belasting de betaling geldt. De stelling van de Ontvanger dat de afboeking op schulden van [F] BV op verzoek van [A] BV/[F] BV heeft plaatsgevonden, wordt niet gestaafd door enig bewijs. Gelet op de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, verwerpt het Hof deze stelling.
4.9.
Het onder 4.8 overwogene brengt mee dat de betaling van € 100.000 betrekking heeft op de naheffingsaanslag omzetbelasting van het jaar 2001 en de naheffingsaanslag omzetbelasting van het eerste kwartaal 2002 van [A] BV. Gelet op de openstaande schulden ten tijde van deze betaling, zoals die blijken uit het overzicht dat is gevoegd bij de brief van 5 december 2002, is het Hof van oordeel dat daarmee de gehele naheffingsaanslag omzetbelasting van het jaar 2001, ter grootte van € 89.713, is voldaan. Op de naheffingsaanslag voor het eerste kwartaal 2002, ter grootte van € 25.012, wordt het restant van de betaling (€ 10.287) afgeboekt, zodat een bedrag resteert van € 14.725.
Uit de brief van 2 april 2003, waarbij het uitstel van betaling werd ingetrokken, blijkt dat in de administratie van de Ontvanger het openstaande bedrag van de aanslag van het jaar 2001 € 83.368 bedraagt. Dit betekent dat tussen 5 december 2002 en 2 april 2003 een bedrag van € 6.345 is afgeboekt op deze naheffingsaanslag. Aangezien deze naheffingsaanslag reeds was voldaan, dient dit bedrag afgeboekt te worden op de oudste openstaande aanslag van [A] BV, te weten de naheffingsaanslag van het eerste kwartaal 2002. Van die aanslag resteert derhalve een bedrag van € 14.725 ./. € 6.345 = € 8.380.
Op 3 december 2003 bedraagt het openstaande bedrag van de naheffingsaanslag van het jaar 2001 volgens de gegevens van de Ontvanger nog € 61.489. Dit betekent dat tussen 2 april 2003 en 3 december 2003 een bedrag van € 21.879 is afgeboekt op deze naheffingsaanslag. Bij correcte boeking zou met deze betaling het restant van de naheffingsaanslag van het eerste kwartaal geheel zijn voldaan en zou tevens € 13.499 zijn voldaan op de naheffingsaanslag van het tweede kwartaal. Van deze naheffingsaanslag resteert dan nog een bedrag van € 31.885 ./. € 13.499 = € 18.386.
Uit het onder 2.9 vermelde overzicht blijkt, dat vanaf januari 2004 een totaalbedrag van
€ 21.879 is voldaan dan wel verrekend. Het betreft hier betalingen en verrekeningen die zijn afgeboekt op de naheffingsaanslag van het jaar 2001 en de ter zake van die naheffingsaanslag in rekening gebrachte invorderingsrente en kosten. Aangezien dit ten onrechte heeft plaatsgevonden, dienen deze betalingen en verrekeningen in mindering te worden gebracht op de naheffingsaanslag van het tweede kwartaal 2002, waarmee ook die aanslag geheel is voldaan.
Het Hof merkt hierbij op dat bij juiste verwerking van de betalingen waarschijnlijk ook bedragen zouden zijn afgeboekt op verschuldigde invorderingsrente en kosten ter zake van de openstaande aanslagen. De omvang van die bedragen is niet bekend en de Ontvanger heeft ook geen inzicht kunnen verschaffen in de bedragen die aan invorderingsrente of kosten verschuldigd zouden zijn bij een juiste verwerking van de betalingen. Het Hof is van oordeel dat de onzekerheid hierover voor rekening van de Ontvanger dient te komen, aangezien de Ontvanger degene is geweest die een betaling van € 100.000 onjuist heeft verwerkt en de Ontvanger – zoals hij ter zitting heeft erkend - geen volledig inzicht meer kan geven over de bedragen die wel zijn afgeboekt op de naheffingsaanslag van het jaar 2001. Het gaat hierbij met name om de betalingen die kennelijk in 2003 hebben plaatsgevonden.
Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat na juiste verwerking van alle betalingen de conclusie gerechtvaardigd is dat de naheffingsaanslagen, waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld, door [A] BV zijn voldaan, zodat geen sprake is van in gebreke zijn ten aanzien van de voldoening van deze belastingschulden. Ook om deze reden dient de aansprakelijkstelling te worden vernietigd.
Slotsom
4.10.
Uit het hiervoor overwogene volgt een bevestigende beantwoording van de in geschil zijnde vragen 1 en 3, waarna de overige in geschil zijnde vragen geen beantwoording meer behoeven. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd, het beroep bij de Rechtbank dient gegrond te worden verklaard en de uitspraak van de Ontvanger en de beschikking aansprakelijkstelling dienen te worden vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Nu de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Ontvanger worden vernietigd, dient de Staat aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 respectievelijk € 118 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Ontvanger te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.13.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de procedure bij de Rechtbank op 2 (punten) x € 487 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 974, en voor de procedure bij het Hof op 2,5 (punten) x € 487 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.217,50. De totale vergoeding bedraagt € 2.191,50.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaarthet hoger beroep gegrond;
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent heropening ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de immateriële schadevergoeding;
  • verklaarthet tegen de uitspraak van de Ontvanger bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigtde uitspraak van de Ontvanger;
  • vernietigtde beschikking aansprakelijkstelling;
  • gelastdat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 159 vergoedt;
  • veroordeeltde Ontvanger in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op, in totaal € 2.191,50, en
  • wijstde Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gedaan op 6 juni 2014 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, J. Swinkels en P.A.M. Pijnenburg, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.